Rob van der Woude's Scripting Pages

Windows XP SP 2 commands

Microsoft Windows XP [versie 5.1.2600]

 

ASSOC Bestandsassociaties weergeven en wijzigen
AT Programma's en opdrachten voor uitvoeren plannen
ATTRIB Bestandskenmerken weergeven of wijzigen
BREAK Uitgebreide CTRL+C-controle in- of uitschakelen
CACLS Lijsten voor toegangsbeheer voor bestanden weergeven of wijzigen
CALL Batchprogramma vanuit een ander batchprogramma aanroepen
CD Naam van huidige map weergeven of map wijzigen
CHCP Nummer van actieve codetabel weergeven of instellen
CHDIR Naam van huidige map weergeven of map wijzigen
CHKDSK Schijf controleren en statusrapport weergeven.
CHKNTFS Schijfcontrole bij opstarten weergeven of aanpassen
CLS Scherm leegmaken
CMD Een nieuwe instantie van de Windows-opdrachtprompt starten
COLOR Standaardkleuren van voor- en achtergrond instellen
COMP Inhoud van twee bestanden of verzamelingen van bestanden vergelijken
COMPACT Compressie van bestanden op NTFS-partities weergeven of wijzigen
CONVERT FAT-volumes omzetten naar NTFS. U kunt het huidige station niet omzetten
COPY Een of meerdere bestanden naar een andere locatie kopiëren
DATE Datum instellen of weergeven
DEL Een of meerdere bestanden verwijderen
DIR Een lijst met bestanden en onderliggende mappen weergeven
DISKCOMP Inhoud van twee diskettes vergelijken
DISKCOPY Inhoud van een diskette naar een andere kopiëren
DOSKEY Opdrachtregel bewerken, Windows-opdrachten ongedaan maken en macros maken
ECHO Berichten weergeven of opdrachtberichten in-of uitschakelen
ENDLOCAL Localisatie van omgevingswijzigen in een batch-bestand beëindigen
ERASE Een of meerdere bestanden verwijderen
EXIT Programma CMD.EXE afsluiten (opdrachtregel).
FC Twee bestanden vergelijken en de verschillen tussen deze bestanden weergeven.
FIND Tekenreeks met tekst in een bestand of bestanden zoeken
FINDSTR Tekenreeksen in bestanden zoeken
FOR Een specifieke opdrach uitvoeren voor elk bestand in een verzameling bestanden
FORMAT Een schijf voor gebruik met Windows formatteren
FTYPE Bestandstypen die worden gebruikt in bestandsassociaties weergeven of wijzigen.
GOTO Wijst de Windows-opdrachtregel naar een gemarkeerde regel in een batch-programma
GRAFTABL Hiermee kan Windows een uitgebreide tekenset in grafische modus weergeven
HELP Help-informatie voor Windows-opdrachten weergeven
IF Voor voorwaardelijk uitvoeren van opdrachten in batch-programma's
LABEL Volumenaam van een schijf maken, wijzigen of verwijderen
MD Map maken
MKDIR Map maken
MODE Systeemapparaat configureren
MODE Systeemapparaat configureren
MOVE Een of meerdere bestanden in een map naar een andere map verplaatsen
PATH Zoekpad voor uitvoerbare bestanden weergeven of instellen
PAUSE Verwerking van een batch-bestand onderbreken en een bericht weergeven
POPD De vorige waarde van de huidige map opgelsagen door PUSHD herstellen
PRINT Tekstbestand afdrukken
PROMPT Windows-opdrachtprompt wijzigen
PUSHD De huidige map opslaan en dan wijzigen
RD Een map verwijderen
RECOVER Leesbare gegevens van een slechte of defecte schijf lezen
REM Markeert opmerkingen in batch-bestanden of CONFIG.SYS
REN Naam van bestand of bestanden wijzigen
RENAME Naam van bestand of bestanden wijzigen
REPLACE Bestanden vervangen
RMDIR Map verwijderen
SET Omgevingsvariabelen van Windows weergeven, instellen of verwijderen
SETLOCAL Lokale instellingen van omgevingswijzigingen in een batch- bestand
SHIFT De positie van vervangbare parameters in batch-bestanden wijzigen
SORT Invoer sorteren
START Een apart venster voor het uitvoeren van een bepaald programma of opdracht openen.
SUBST Een pad aan een stationsletter koppelen
TIME Systeemtijd weergeven of instellen
TITLE Venstertitel van een sessie van CMD.EXE instellen
TREE Mapstructuur van een station of pad grafisch weergeven
TYPE Inhoud van een tekstbestand weergeven
VER De versie van Windows weergeven
VERIFY Controle van het schrijven van bestanden naar schijf inschakelen.
VOL Volumenaam en serienummer van een schijf weergeven
XCOPY Mapboomstructuur en bestanden kopiëren

 

ASSOC

Bestandsextensiekoppelingen weergeven of wijzigen

ASSOC [.ext[=[fileType]]]

  .ext      Bepaalt de bestandsextensie waaraan het bestandstype moet
	    worden gekoppeld
  fileType  Bepaalt het bestandstype dat moet worden gekoppeld aan de
	    bestandsextensie

Typ ASSOC zonder parameters om de actieve bestandskoppelingen weer te
geven. Als ASSOC wordt aangeroepen met alleen een bestandsextensie,
wordt de actieve bestandskoppeling weergeven voor die bestandsextensie.
Als u niets opgeeft voor het bestandstype zal de opdracht de koppeling
voor de bestandsextensie verwijderen.
Back to the top of this page

 

AT

De opdracht AT programmeert opdrachten en programma's zodat deze op een     
bepaalde tijd en datum door de computer worden uitgevoerd. Om deze          
opdracht te kunnen gebruiken moet de service Schedule zijn gestart.

AT [\\computernaam] [ [ID] [/DELETE] | /DELETE [/YES]]                    
AT [\\computernaam] tijd [/INTERACTIVE]
    [ /EVERY:datum[,...] | /NEXT:datum[,...]] "opdracht"

\\computernaam       Geeft een externe computer op. Opdrachten worden
                     gepland op de lokale computer als deze parameter
                     wordt weggelaten.
Id                   Is een id-nummer dat is toegewezen aan een geplande
                     opdracht.
/delete              Annuleert een geplande opdracht. Als id is weggelaten
                     worden alle geplande opdrachten op de computer
                     geannuleerd.
/yes                 Wordt gebruikt met de opdracht 'delete' als bij 
                     het verwijderen van meerdere geplande opdrachten geen 
                     verdere bevestiging nodig is.
tijd                 Bepaalt het tijdstip wanneer de opdracht wordt 
                     uitgevoerd.
/interactive         Als deze schakeloptie wordt gebruikt, kan de taak 
                     interactief worden uitgevoerd met het bureaublad van 
                     de gebruiker die is aangemeld op het moment dat de 
                     taak wordt uitgevoerd.
/every:datum[,...]   Voert de opdracht uit op de opgegeven dag(en) van de
                     week of maand. Als datum is weggelaten, wordt aangenomen 
                     dat de huidige dag van de maand wordt bedoeld.
/next:datum[,...]    Voert de opgegeven opdracht uit op de eerstvolgende
                     keer dat het die dag is (bijv. komende donderdag). Als
                     datum is weggelaten, wordt aangenomen dat de huidige 
                     dag van de maand wordt bedoeld.
opdracht             Het batchprogramma of de Windows NT-opdracht die
                     moet worden uitgevoerd.

Back to the top of this page

 

ATTRIB

Bestandskenmerken weergeven of wijzigen.

ATTRIB [+R | -R] [+A | -A ] [+S | -S] [+H | -H]
       [[station:][pad] bestandsnaam] [/S] [/D]]

  +   Stelt een kenmerk in.
  -   Verwijdert een kenmerk.
  R   Kenmerk Alleen-lezen.
  A   Kenmerk Archief.
  S   Kenmerk Systeem.
  H   Kenmerk Verborgen.
  [station:][pad][bestandsnaam]
      Geeft een bestand of aantal bestanden op voor de bewerking met attrib
  /S  Verwerkt overeenkomende bestanden in de actieve map en alle submappen.
  /D  Verwerkt ook mappen.

Back to the top of this page

 

BREAK

Uitgebreide CTRL+C-controle op DOS-systeem in- of uitschakelen.

Dit is aanwezig voor compatibiliteit met DOS-systemen. Het heeft geen effect
onder Windows XP.

Als opdrachtextensies worden ingeschakeld en worden uitgevoerd op
Windows XP, zal de opdracht BREAK een hardcoded-breakpoint geven
indien foutopsporing wordt uitgevoerd door een debugger.
Back to the top of this page

 

CACLS

ACL's (Access Control Lists, toegangslijsten) van bestanden weergeven

of bewerken



CACLS bestandsnaam [/T] [/E] [/C] [/G gebr:toeg] [/R gebruiker [...]]

                   [/P gebr:toeg [...]] [/D gebruiker [...]]

   bestandsnaam    ACL's weergeven.

   /T              ACL's wijzigen van opgegeven bestanden in

                   de huidige map en alle submappen.

   /E              ACL bewerken in plaats van vervangen.

   /C              Doorgaan bij toegang geweigerd.

   /G gebr:toeg    Opgegeven gebruiker toegangsrechten verlenen.

                   Toeg kan zijn: R  Lezen

                                  W  Schrijven

                                  C  Wijzigen (schrijven)

                                  F  Volledig beheer

   /R gebruiker    Toegangsrechten van opgegeven gebruiker intrekken.

                   [alleen geldig met /E].

   /P gebr:toeg    Toegangsrechten van opgegeven gebruiker vervangen.

                   Toeg kan zijn: N  Geen

                                  R  Lezen

                                  W  Schrijven

                                  C  Wijzigen (schrijven)

                                  F  Volledig beheer

   /D gebruiker    Opgegeven gebruiker toegang weigeren.

U kunt jokertekens gebruiken om meerdere bestanden op te geven in een

opdracht. U kunt meerdere gebruikers opgeven in een opdracht.



Afkortingen:

   CI - Container Inherit.

        De toegangslijst wordt door mappen overgenomen.

   OI - Object Inherit.

        De toegangslijst wordt door bestanden overgenomen.

   IO - Inherit Only.

        De toegangslijst is niet van toepassing op het huidige bestand of

        de huidige map.





Back to the top of this page

 

CALL

Een batchprogramma aanroepen vanuit een ander batchprogramma.

CALL [station:][pad]bestandsnaam [batchparameters]

  batchparameters  Bepaalt eventuele opdrachtregelinformatie die voor
                   het uitvoeren van het batchprogramma vereist is.

Als opdrachtextensies zijn ingeschakeld, verandert CALL als volgt:

De opdracht CALL accepteert nu namen als het doel van CALL. De
syntaxis is:

    CALL :naam argumenten

Een nieuwe batchbestandscontext wordt gemaakt met de opgegeven argumenten
en besturing wordt overgegeven aan de opdracht na de opgegeven naam. U moet
twee keer 'afsluiten' door in twee keer het einde van het batchscriptbestand
te bereiken. Als u voor het eerst het einde bereikt, wordt de besturing
geretourneerd naar een punt vlak na de CALL-opdracht. De tweede keer wordt
het batchscript afgesloten. Typ GOTO /? voor een beschrijving van de
GOTO :EOF-extensie waarmee u kunt 'terugkeren' uit een batchscript.

Daarnaast is uitbreiding van argumentverwijzingen in een batchscript(%0,
%1, etc.) als volgt gewijzigd:


    %* in een batchscript verwijst naar alle argumenten (b.v. %1 %2 %3
        %4 %5 ...)

    Vervanging van batchparameters (%n) is verbeterd. U kunt nu de volgende
    extra syntaxis gebruiken:

    %~1         - breidt %1 uit waarbij aanhalingstekens (") worden 
                   verwijderd
    %~f1        - breidt %1 uit naar een fully-qualified-padnaam
    %~d1        - breidt %1 alleen uit naar een stationsletter
    %~p1        - breidt %1 alleen uit naar een pad
    %~n1        - breidt %1 alleen uit naar een bestandsnaam
    %~x1        - breidt %1 alleen uit naar een bestandsextensie
    %~s1        - uitgebreid pad bevat alleen korte namen
    %~a1        - breidt %1 uit naar bestandskenmerken van bestand
    %~t1        - breidt %1 uit naar datum/tijd van bestand
    %~z1        - breidt %1 uit naar grootte van bestand
    %~$PATH:1   - doorzoekt de mappen in omgevingsvariabele PATH en breidt
                   %1 uit naar de fully-qualified-naam van het eerste
                   gevonden bestand. Als de naam van de omgevingsvariabele
                   niet is opgegeven of als het bestand niet wordt gevonden,
                   wordt deze wijzigingstoets uitgebreid naar de lege
                   tekenreeks.

    De wijzigingstoetsen kunnen worden gecombineerd om samengestelde
    resultaten te verkrijgen:

    %~dp1       - breidt %1 alleen uit naar een stationsletter en pad
    %~nx1       - breidt %1 alleen uit naar een bestandsnaam en extensie
    %~dp$PATH:1 - doorzoekt de mappen in omgevingsvariabele PATH naar %1
                   en breidt uit naar de stationsletter en het pad van het
                   eerste gevonden bestand
    %~ftza1     - breidt %1 uit naar een op DIR lijkende uitvoerregel

    In bovenstaande voorbeelden kunnen %1 en PATH worden vervangen door 
    andere geldige waarden. De syntaxis %~ wordt afgesloten door een 
    geldig argumentnummer. De wijzigingstoetsen %~ mogen niet samen worden
    gebruikt met %*.
Back to the top of this page

 

CD

De naam van de actieve map weergeven of de actieve map wijzigen.

CHDIR [/D] [station:][pad]
CHDIR [..]
CD [/D] [station:][pad]
CD [..]

  ..   Geeft aan dat u naar de bovenliggende map wilt gaan.

Typ CD stationsletter (bijv. CD E:) om de actieve map in het opgegeven
station weer te geven. Als u CD zonder parameters typt, worden het actieve
station en de actieve map weergegeven.

Gebruik de schakeloptie /D als u zowel het actieve station als de actieve
map voor een station wilt wijzigen.

Als opdrachtextensies zijn ingeschakeld, verandert CHDIR als volgt:

De actieve maptekenreeks wordt aangepast (qua hoofd-/kleine lettergebruik) 
aan de namen op de schijf. Dus CD C:\TEMP stelt de
actieve map in op C:\Temp als dat ook het geval is op schijf.

De opdracht CHDIR ziet spaties niet als scheidingstekens, zodat het
mogelijk is om CD te gebruiken naar een submapnaam die een spatie
bevat, zonder de naam te omgeven met aanhalingstekens. Bijvoorbeeld:

    cd \winnt\profiles\username\programs\start menu

is hetzelfde als:

    cd "\winnt\profiles\username\programs\start menu"

wat u moet typen als de extensies zijn uitgeschakeld.
Back to the top of this page

 

CHCP

Het nummer van de actieve codetabel weergeven of dit instellen.

CHCP [nnn]

  nnn   Het nummer van de codetabel.

Om het nummer van de huidige codetabel te zien, typt u CHCP zonder parameter.
Back to the top of this page

 

CHDIR

De naam van de actieve map weergeven of de actieve map wijzigen.

CHDIR [/D] [station:][pad]
CHDIR [..]
CD [/D] [station:][pad]
CD [..]

  ..   Geeft aan dat u naar de bovenliggende map wilt gaan.

Typ CD stationsletter (bijv. CD E:) om de actieve map in het opgegeven
station weer te geven. Als u CD zonder parameters typt, worden het actieve
station en de actieve map weergegeven.

Gebruik de schakeloptie /D als u zowel het actieve station als de actieve
map voor een station wilt wijzigen.

Als opdrachtextensies zijn ingeschakeld, verandert CHDIR als volgt:

De actieve maptekenreeks wordt aangepast (qua hoofd-/kleine lettergebruik) 
aan de namen op de schijf. Dus CD C:\TEMP stelt de
actieve map in op C:\Temp als dat ook het geval is op schijf.

De opdracht CHDIR ziet spaties niet als scheidingstekens, zodat het
mogelijk is om CD te gebruiken naar een submapnaam die een spatie
bevat, zonder de naam te omgeven met aanhalingstekens. Bijvoorbeeld:

    cd \winnt\profiles\username\programs\start menu

is hetzelfde als:

    cd "\winnt\profiles\username\programs\start menu"

wat u moet typen als de extensies zijn uitgeschakeld.
Back to the top of this page

 

CHKDSK

Een schijf controleren en vervolgens een statusrapport weergeven.


CHKDSK [volume[[pad]bestandsnaam]]] [/F] [/V] [/R] [/X] [/I] [/C] [/L[:grootte]]


  volume          Het koppelpunt, de volumenaam of stationsletter (gevolgd
                  door een dubbele punt).
  bestandsnaam    Alleen voor FAT/FAT32: bepaalt welke bestanden op fragmentatie
                  moeten worden gecontroleerd.
  /F              Herstelt fouten op de schijf.
  /V              Op FAT/FAT32: geeft het volledige pad en de naam van elk
                  bestand op de schijf weer.
                  Op NTFS: geeft opruimberichten weer, indien aanwezig.
  /R              Vindt beschadigde sectoren en herstelt leesbare gegevens.
  /L:grootte      Alleen NTFS: Wijzigt de grootte van het logboekbestand naar
                  de opgegeven hoeveelheid kB. Als grootte niet is opgegeven,
                  wordt de huidige grootte weergegeven.
  /X              Forceert het eerst ontkoppelen van het volume, indien nodig.
                  Alle geopende ingangen naar het volume worden dan ongeldig.
  /I              Alleen NTFS: Voert een minder uitgebreide controle van
                  indexvermeldingen uit
  /C              Alleen NTFS: Slaat het controleren van cycli binnen de
                  mapstructuur over.

De schakelopties /I of /C verminderen de hoeveelheid tijd die is benodigd voor
het uitvoeren van Chkdsk door bepaalde controles van het volume over te slaan.
Back to the top of this page

 

CHKNTFS

Tijdens het opstarten de schijfcontrole weergeven of deze aanpassen.

CHKNTFS volume [...]
CHKNTFS /D
CHKNTFS /T[:tijd:]
CHKNTFS /X volume [...]
CHKNTFS /C volume [...]

  volume    Bepaalt het koppelpunt, de volumenaam of stationsletters
            (gevolgd door een dubbele punt) van een station.
  /D        Zet de computer terug op het standaardgedrag. Alle stations
            worden bij het opstarten gecontroleerd en chkdsk wordt
            uitgevoerd op beschadigde stations.
  /T:tijd   Wijzigt de aftellingstijd voor AUTOCHK-start in de opgegeven
            hoeveelheid tijd (in seconden). Als geen tijd wordt opgegeven,
            wordt de huidige instelling weergegeven.
  /X        Sluit een station uit van de standaardcontrole bij het 
            opstarten. Uitgesloten stations worden niet bijeengevoegd 
            tussen aanroepen van de opdracht.
  /C        Controleert een station tijdens het opstarten. Chkdsk wordt
            uitgevoerd als het station is beschadigd.

Als er geen schakelopties worden opgegeven, zal CHKNTFS weergeven of het
opgegeven station is beschadigd of dat gepland is dat het station de volgende
keer dat het wordt opgestart wordt gecontroleerd.
Back to the top of this page

 

CLS

Het scherm wissen.

CLS
Back to the top of this page

 

CMD

Een nieuw exemplaar van de Windows XP-opdrachtinterpreter starten

CMD [/A | /U] [/Q] [/D] [/E:ON | /E:OFF] [/F:ON | /F:OFF] [/V:ON | /V:OFF]
    [[/S] [/C | /K] tekenreeks]

/C      Voert de opdracht uit die is opgegeven met tekenreeks en stopt dan
/K      Voert de opdracht uit die is opgegeven met tekenreeks en blijft 
        actief
/S      Wijzigt de verwerking van tekenreeks na /C of /K (zie hieronder)
/Q      Schakelt echo uit
/D      Uitvoering van AutoRun-opdrachten uit register uitschakelen 
        (zie hieronder)
/A      Maakt de uitvoer van interne opdrachten in een pipe of bestand ANSI
/U      Maakt de uitvoer van interne opdrachten in een pipe of bestand
        Unicode
/T:fg   Stelt voorgrond-/achtergrondkleuren in (typ COLOR /? voor meer info)
/E:ON   Schakelt opdrachtextensies in (zie hieronder)
/E:OFF  Schakelt opdrachtextensies uit (zie hieronder)
/F:ON   Schakelt tekenvoltooiing van bestands- en mapnamen in
        (zie hieronder)
/F:OFF  Schakelt tekenvoltooiing van bestands- en mapnamen uit
        (zie hieronder)
/V:ON   Schakelt vertraagde uitbreiding van omgevingsvariabele in met ! als
        scheidingsteken. Bijvoorbeeld: /V:ON staat !var! toe de variabele
        var uit te breiding tijdens uitvoering. De syntaxis var breidt
        variabelen uit tijdens de invoer, wat heel anders is binnen een
        FOR-lus.
/V:OFF  Schakelt vertraagde uitbreiding van omgevingsvariabele uit.

Opmerking: meerdere opdrachten die worden gescheiden door opdracht-
           scheidingsteken '&&' worden als tekenreeks geaccepteerd als 
           ze worden omgeven door aanhalingstekens. Voor 
           compatibiliteitsredenen is /X hetzelfde als /E:ON, /Y is 
           hetzelfde als /E:OFF en /R is hetzelfde als /C. Alle andere
           schakelopties worden genegeerd.

Als /C of /K is opgegeven wordt de rest van de opdrachtregel na de 
schakeloptie verwerkt als een opdrachtregel, waarbij op de volgende manier
dubbele aanhalingstekens worden verwerkt:

    1.	Als wordt voldaan aan alle volgende condities, worden
            aanhalingstekens op de opdrachtregel bewaard:

	- geen schakeloptie /S
	- precies twee aanhalingstekens
	- geen speciale tekens tussen de twee aanhalingstekens (speciaal is
	  (&<>()@^| )
	- een of meer spaties tussen de twee aanhalingstekens
	- de tekenreeks tussen de twee aanhalingstekens is de naam van
	  een uitvoerbaar bestand.

     2.	Anders wordt gekeken of het eerste teken een aanhalingsteken is
            en als dat zo is, wordt het eerste teken en het laatste
            aanhalingsteken verwijderd van de opdrachtregel, waardoor alle
            tekst na het laatste aanhalingsteken wordt bewaard.

Als /D NIET is opgegeven op de opdrachtregel wordt tijdens het starten van
CMD.EXE gezocht naar de volgende REG_SZ/REG_EXPAND_SZ-registervariabelen en
als een of beide aanwezig zijn, worden deze eerst uitgevoerd.

    HKEY_LOCAL_MACHINE\Software\Microsoft\Command Processor\AutoRun

        en/of

    HKEY_CURRENT_USER\Software\Microsoft\Command Processor\AutoRun

Opdrachtextensies zijn standaard ingeschakeld. U kunt extensies ook
uitschakelen voor een speciale aanroep door gebruik te maken van de
schakeloptie /E:OFF. U kunt extensies in- of uitschakelen voor alle
aanroepen van CMD.EXE op een computer en/of gebruikersaanmeldingssessie
door het instellen van een of beide van de volgende REG_DWORD-waarden
in het register op 0x1 of 0x0 met behulp van REGEDT32.EXE:

    HKEY_LOCAL_MACHINE\Software\Microsoft\Command Processor\EnableExtensions

        en/of

    HKEY_CURRENT_USER\Software\Microsoft\Command Processor\EnableExtensions

De gebruikerspecifieke instelling gaat boven de instelling van de computer.
De opdrachtregelparameters gaan boven de registerinstellingen.

De opdrachtextensies bieden wijzigingen van en/of toevoegingen aan de 
volgende opdrachten:

    DEL of ERASE
    COLOR
    CD of CHDIR
    MD of MKDIR
    PROMPT
    PUSHD
    POPD
    SET
    SETLOCAL
    ENDLOCAL
    IF
    FOR
    CALL
    SHIFT
    GOTO
    START (inclusief wijzigingen aan externe aanroep van opdracht)
    ASSOC
    FTYPE

Typ opdrachtnaam /? om specifieke details van een opdracht weer te geven.

Vertraagde extensie van omgevingsvariabele is NIET standaard
ingeschakeld. U kunt deze extensie in- of uitschakelen voor een
specifieke aanroep van CMD.EXE met de schakeloptie /V:ON of /V:OFF.
U kunt voltooiing van alle aanroepen van CMD.EXE in- of uitschakelen op
een computer en/of gebruikersaanmeldingssessie door het instellen van een
of beide van de volgende REG_DWORD-waarden in het register op 0x1 of 0x0
met behulp van REGEDT32.EXE:

    HKEY_LOCAL_MACHINE\Software\Microsoft\Command Processor\DelayedExpansion

        en/of

    HKEY_CURRENT_USER\Software\Microsoft\Command Processor\DelayedExpansion

De gebruikerspecifieke instelling gaat boven de instelling van de computer.
De opdrachtregelparameters gaan boven de registerinstellingen.

Als vertraagde uitbreiding van omgevingsvariabele is ingeschakeld, kan het
uitroepteken worden gebruikt om de waarde van de omgevingsvariabele te 
vervangen tijdens uitvoering.

Voltooiing van bestands- en mapnamen is NIET standaard ingeschakeld. U kunt
voltooiing van bestandsnamen in- of uitschakelen voor een specifieke
aanroep van CMD.EXE met schakeloptie /F:ON of /F:OFF. U kunt voltooiing
van alle aanroepen van CMD.EXE in- of uitschakelen op een computer en/of
gebruikersaanmeldingssessie door het instellen van een of beide van de
volgende REG_WORD-waarden in het register met behulp van REGEDT32.EXE:

    HKEY_LOCAL_MACHINE\Software\Microsoft\Command Processor\CompletionChar
    HKEY_LOCAL_MACHINE\Software\Microsoft\Command Processor\PathCompletionChar

        en/of

    HKEY_CURRENT_USER\Software\Microsoft\Command Processor\CompletionChar
    HKEY_CURRENT_USER\Software\Microsoft\Command Processor\PathCompletionChar

met de hexadecimale waarde van een te gebruiken besturingsteken voor een
bepaalde functie (b.v. 0x4 is Ctrl-D en 0x6 is Ctrl-F). De gebruikerspecifieke
instellingen gaan boven de instellingen van de computer. De opdrachtregel-
parameters gaan boven de registerinstellingen.

Als voltooiing is ingeschakeld met schakeloptie /F:ON zijn de twee gebruikte
besturingstekens Ctrl-D voor voltooiing van mapnamen en Ctrl-F voor voltooiing
van bestandsnamen. Als u een bepaald voltooiingsteken in het register wilt
uitschakelen, kunt u de waarde voor spatie (0x20) gebruiken omdat dit geen
geldig besturingsteken is.

Automatisch invullen wordt gestart als u één van de twee
besturingstekens typt. De functie voor automatisch invullen neemt de
tekenreeks met het pad aan de linkerkant van de cursor, voegt er een
jokerteken aan toe en maakt een lijst met paden die overeenkomen.
Vervolgens wordt het eerste overeenkomende pad weergegeven. Als er geen
paden overeenkomen wordt er een geluid weergegeven en wordt de lijst
niet aangepast. Hierna wordt bij het indrukken van de toets met het
besturingsteken door de lijst met overeenkomende paden gebladerd. Als op
de Shift-toets en de toets met het besturingsteken wordt gedrukt wordt
in de tegenovergestelde richting door de lijst gebladerd. Als u de
regel bewerkt en wijzigt en vervolgens op de toets met het controleteken
drukt, wordt de lijst met overeenkomende paden weggegooid en wordt een
nieuwe lijst gegenereerd. Hetzelfde gebeurt als u wisselt tussen
automatisch invullen van namen van mappen en bestanden. Het enige
verschil tussen de twee besturingstekens is dat het teken voor aanvullen
 van bestandsnamen zowel bestandsnamen als mapnamen vindt, terwijl het
teken voor aanvullen van mapnamen alleen mapnamen vindt. Als aanvullen
van bestandsnamen wordt gebruikt voor de ingebouwde mapopdrachten
(CD, MD of RD) dan wordt aanvullen van mapnamen verondersteld.

De programmacode van automatisch aanvullen verwerkt bestandsnamen met
spaties of andere speciale tekens door deze in te sluiten door
aanhalingstekens. Ook wordt de tekst aan de rechterkant van de cursor op
 het moment dat automatisch aanvullen wordt aangeroepen weggegooid.

Speciale tekens voor welke aanhalingstekens zijn vereist zijn:
     <spatie>
     &()[]{}ˆ=;!'+,`~
Back to the top of this page

 

COLOR

Stelt de voorgrond- en achtergrondkleuren in voor standaardconsole.

COLOR (attr)

  attr        kenmerk voor kleur van console-uitvoer

Kleurkenmerken bestaan uit twee hexadecimale tekens -- de eerste
staat voor de achtergrond; de tweede staat voor de voorgrond. Elk teken
kan een van de volgende waarden zijn:

    0 = Zwart       8 = Donkergrijs
    1 = Blauw       9 = Pastelblauw
    2 = Groen       A = Limoengroen
    3 = Groenblauw  B = Lichtblauw
    4 = Rood        C = Lichtrood
    5 = Paars       D = Lichtpaars
    6 = Geel        E = Lichtgeel
    7 = Grijs       F = Wit

Als er geen argument opgegeven zijn, stelt deze opdracht de kleuren in
zoals deze waren toen CMD.EXE gestart werd. Deze waarde komt van de
huidige console, de schakeloptie /T of uit de registerwaarde
DefaultColor.

De opdracht COLOR stelt ERRORLEVEL in op 1 als een poging gedaan wordt
om COLOR uit te voeren met identieke kleuren als voor- en
achtergrond.

"COLOR fc" geeft bijvoorbeeld lichtrood op wit.
Back to the top of this page

 

COMP

De inhoud van twee bestanden of groepen bestanden vergelijken.

COMP [data1] [data2] [/D] [/A] [/L] [/N=aantal] [/C] [/OFF[LINE]]

  data1       De locatie en naam van de eerste bestand(en) die u
              wilt vergelijken.
  data2       De locatie en naam van de andere bestand(en) die u
              wilt vergelijken.
  /D          Geeft de verschillen in decimale notatie weer.
  /A          Geeft de verschillen in ASCII-tekens weer.
  /L          Geeft regelnummers weer bij de verschillen.
  /N=aantal   Vergelijkt het eerste aantal regels van beide bestanden.
  /C          Vergelijkt de bestanden zonder op hoofdletters en
              kleine letters te letten in ASCII.
  /OFF[LINE]  Slaat bestanden met ingeschakeld off-linekenmerk niet over.

Gebruik jokertekens in de parameters data1 en data2 als u groepen
bestanden wilt vergelijken.
Back to the top of this page

 

COMPACT

De compressie van bestanden op NTFS-partities weergeven of wijzigen.

COMPACT [/C | /U] [/S[:dir]] [/A] [/I] [/F] [/Q] [bestandsnaam [...]]

  /C        Comprimeert de opgegeven bestanden. Mappen worden gemarkeerd.
            zodat later toegevoegde bestanden gecomprimeerd worden.
  /U        Decomprimeert de opgegeven bestanden. Mappen worden gemarkeerd
            zodat later toegevoegde bestanden niet gecomprimeerd worden.
  /S        Voert de opgegeven bewerking uit op bestanden in de opgegeven
            map en alle submappen. Standaard wordt de actieve map gebruikt.
  /A        Geeft bestanden weer met een verborgen- of
            systeembestandskenmerk. Deze bestanden worden standaard
            overgeslagen.
  /I        Laat de opgegeven opdracht doorgaan, ook als er fouten
            optreden. Normaal stopt COMPACT als er een fout optreedt.
  /F        Forceert de compressiebewerking op alle opgegeven bestanden, ook
            op bestanden die al gecomprimeerd zijn. Normaal worden al
            gecomprimeerde bestanden overgeslagen.
  /Q        Geeft alleen de meest essentiële informatie weer.

  bestandsnaam   Een patroon, bestand of map.

  Indien gebruikt zonder parameters, beeldt COMPACT de compressiestatus
  van de actieve map en de bestanden daarin af. U kunt meer
  bestandsnamen en jokertekens gebruiken. U moet een spatie invoegen tussen
  verschillende parameters.
Back to the top of this page

 

CONVERT

FAT-volumes converteren naar NTFS.

CONVERT volume: /FS:NTFS [/V] [/CvtArea:bestandsnaam] [/NoSecurity] [/X]

  volume        Bepaalt de stationsletter (gevolgd door een dubbele punt), het
                koppelpunt of de volumenaam.
  /FS:NTFS      Bepaalt of het volume moet worden geconverteerd naar NTFS.
  /V            Bepaalt of Convert in de modus met uitleg moet worden
                uitgevoerd.
  /CvtArea:bestandsnaam
                Bepaalt een aaneengesloten bestand in de hoofdmap om als
                tijdelijke plaatsaanduiding voor NFTS-systeembestanden te
                dienen.
  /NoSecurity   Bepaalt of de veiligheidsinstellingen van de geconverteerde
                bestanden voor iedereen toegankelijk zijn.
  /X            Bepaalt of het volume zo nodig ontkoppeld dient te worden.
                Alle geopende volume-ingangen worden hierdoor ongeldig.
Back to the top of this page

 

COPY

Eén of meer bestanden kopiëren naar een andere locatie.

COPY [/D] [/V] [/N] [/Y | /-Y] [/Z] [/A | /B] bron [/A | /B]
     [+ bron [/A | /B] [+ ...]] [doel [/A | /B]]

  bron    Geeft aan welke bestanden moeten worden gekopieerd.
  /A      Geeft aan dat het ASCII-tekstbestand betreft.
  /B      Geeft aan dat het een binair bestand betreft.
  /D      Geeft aan dat het doelbestand bij het maken wordt gedecodeerd
  doel    De map en/of de bestandsnamen voor de nieuwe bestanden.
  /V      Controleert of de nieuwe bestanden correct zijn gekopieerd.
  /N      Gebruikt korte bestandsnaam, indien beschikbaar,
          wanneer een bestand wordt gekopieerd dat geen
          8-punt-3-bestandsnaam heeft.
  /Y      Onderdrukt vragen om bevestiging bij overschrijven van bestaand
          doelbestand.
  /-Y     Vraagt om bevestiging bij overschrijven van bestaand doelbestand.
  /Z      Kopieert bestanden van het netwerk in modus voor opnieuw starten.

De schakeloptie /Y kan vooraf zijn ingesteld in de omgevingsvariabele
COPYCMD. Dit kan worden opgeheven met de schakeloptie /-Y.
Standaard wordt een waarschuwingsbericht weergegeven wanneer een bestand
wordt overschreven tenzij de opdracht COPY wordt uitgevoerd vanuit een
batchscript.

Geef om bestanden bijeen te voegen één bestand op als doel en meerdere
als bron (gebruik jokertekens of de notatie bestand1+bestand2+bestand3).
Back to the top of this page

 

DATE

De datum weergeven of deze instellen.

DATE [/T | datum]

DATE zonder parameters geeft de huidige datum weer en vraagt u een nieuwe
datum in te voeren. Druk op ENTER om de huidige datum te behouden.

Als opdrachtextensies zijn ingeschakeld, ondersteunt de
opdracht DATE de schakeloptie /T, waarmee de opdracht alleen
de huidige datum weergeeft, zonder te vragen om een nieuwe
datum.
Back to the top of this page

 

DEL

Eén of meer bestanden verwijderen.

DEL [/P] [/F] [/S] [/Q] [/A[[:]kenmerken]] namen
ERASE [/P] [/F] [/S] [/Q] [/A[[:]kenmerken]] namen

  namen     Een lijst met een of meer bestanden of mappen. Joker-
	    tekens kunnen worden gebruikt om meerdere bestanden te
	    verwijderen. Als een map is opgegeven, worden alle bestanden
            in die map verwijderd.

  /P        Vraagt om bevestiging alvorens een bestand te verwijderen.
  /F        Forceert verwijdering van alleen-lezenbestanden.
  /S        Verwijdert de opgegeven bestanden uit alle submappen.
  /Q        Stille modus: vraagt bij gebruik van jokertekens niet om 
			  bevestiging.
  /A        Selecteert de te verwijderen bestanden op basis van kenmerken.
  kenmerken  R  Alleen-lezenbestanden        S  Systeembestanden
             H  Verborgen bestanden          A  Archiveringsbestanden
             -  Voorvoegsel met betekenis 'niet'

Als opdrachtextensies zijn ingeschakeld, veranderen DEL en ERASE als volgt:

De weergave van schakeloptie /S worden omgekeerd zodat alleen de bestanden
worden weergegeven die zijn verwijderd en niet de bestanden die niet zijn
gevonden.
Back to the top of this page

 

DIR

Een lijst weergeven met bestanden en submappen in een map

DIR [station:][pad][bestandsnaam] [/P] [/W] [/D] [/A[[:]kenmerken]]
    [/O[[:]volgorde]] [/T[[:]tijdsveld]] [/S] [/B] [/L] [/N] [/X] [/C]

  [station:][pad][bestandsnaam]
             Station, map en/of bestanden die u wilt weergeven.
  /A         Bestanden met opgegeven kenmerken weergeven.
  kenmerken  D  Mappen                R  Alleen-lezenbestanden
             H  Verborgen bestanden   A  Archiveringsbestanden
             S  Systeembestanden      -  Voorvoegsel met betekenis 'niet'
  /B         Kaal formaat gebruiken (geen heading-gegevens of samenvatting).
  /C         Het duizendtal-scheidingsteken weergeven in bestandsgroottes. 
             Dit is de standaardinstelling. Gebruik /-C om het weergeven van
             het scheidingsteken uit te schakelen.
  /D         Zelfde als brede-lijstsortering maar bestanden worden per
             kolom gesorteerd.
  /L         Kleine letters gebruiken.
  /N         Nieuwe indeling (lange lijst) waarbij bestandsnamen rechts  
             worden weergegeven.
  /O         Bestandslijst in gesorteerde volgorde.
  volgorde   N  Op naam (alf.)          S  Op grootte (kleinste eerst)
             E  Op extensie (alf.)      D  Op datum en tijd (oudste eerst)
             G  Mappen eerst groeperen  -  Voorvoegsel voor omgekeerde
                                           volgorde
  /P         Wachten na elk gegevensscherm.
  /Q         De eigenaar van het bestand weergeven.
  /S         De bestanden in opgegeven map en alle submappen weergeven.
  /T         Het tijdsveld dat wordt weergegeven of gebruikt voor sorteren.
  tijdsveld  C  Tijdstip van maken
             A  Laatste keer dat het bestand is gebruikt
             W  Laatste keer dat naar het bestand is geschreven
  /W         Brede-lijstsortering.
  /X         De korte namen weergeven die zijn gemaakt voor bestanden die 
             geen 8-punt-3-bestandsnaam hebben. De weergave is als bij /N,
             waarbij de korte naam voor de lange naam wordt geplaatst. 
             Als er geen korte naam beschikbaar is, worden spaties 
             weergegeven.
  /4         Jaartallen met vier cijfers weergeven.

Schakelopties kunnen vooraf zijn ingesteld met de omgevingsvariabele DIRCMD.
Het voorvoegsel - (streepje) doet ingestelde schakelopties teniet 
(bijv. /-W)
Back to the top of this page

 

DISKCOMP

De inhoud van twee diskettes vergelijken.

DISKCOMP [station1: [station2:]]

Back to the top of this page

 

DISKCOPY

Kopieert de inhoud van een diskette naar een andere diskette.

DISKCOPY [station1: [station2:]] [/V]

  /V   Controleert of de gegevens juist zijn gekopieerd.

De twee diskettes moeten van hetzelfde type zijn.
U mag hetzelfde station voor station1 en station2 opgeven.
Back to the top of this page

 

DOSKEY

Opdrachtregels bewerken, Windows XP-opdrachten terugroepen en macro's maken.

DOSKEY [/REINSTALL] [/LISTSIZE=grootte] [/MACROS[:ALL | :EXE-naam]]
  [/HISTORY] [/INSERT | /OVERSTRIKE] [/EXENAME=EXE-naam]
  [/MACROFILE=bestandsnaam] [macronaam=[tekst]]

  /REINSTALL          Installeert een nieuwe kopie van Doskey.
  /LISTSIZE=grootte   Stelt grootte in van opdrachtgeschiedenisbuffer.
  /MACROS             Geeft alle Doskey-macro's weer.
  /MACROS:ALL         Geeft alle Doskey-macro's weer voor alle uitvoerbare 
                      bestanden met Doskey-macro's.
  /MACROS:EXE-naam    Geeft alle Doskey-macro's weer voor het opgegeven
                      EXE-bestand.
  /HISTORY            Geeft alle in het geheugen opgeslagen opdrachten weer.
  /INSERT             Geeft aan dat de nieuw ingevoerde tekst in de oude
                      tekst moet worden ingevoegd.
  /OVERSTRIKE         Geeft aan dat nieuwe tekst oude tekst overschrijft.
  /EXENAME=EXE-naam   Het uitvoerbare bestand.
  /MACROFILE=bestandsnaam
                      Een te installeren bestand met macro's.
  macronaam           Een naam voor de macro die u maakt.
  tekst               Opdrachten die u wilt opnemen.

Met PIJL-OMHOOG en PIJL-OMLAAG roept u opdrachten opnieuw op; ESC wist
de opdrachtregel; met F7 wordt de opdrachtregelgeschiedenis weergegeven;
ALT+F7 wist de opdrachtregelgeschiedenis; F8 doorzoekt de opdrachtregel-
geschiedenis. Met F9 selecteert u een opdracht per nummer;
ALT+F10 wist macrodefinities.

De volgende codes zijn speciale codes in Doskey-macrodefinities:
$T     Opdrachtscheidingsteken. Maakt het mogelijk meerdere opdrachten
       te gebruiken in een macro.
$1-$9  Batchparameters. Komen overeen met %1-%9 in batchprogramma's.
$*     Wordt vervangen door alles achter de macronaam in de opdrachtregel.
Back to the top of this page

 

ECHO

Meldingen weergeven of de opdracht ECHO aan- of uitschakelen.

  ECHO [ON | OFF]
  ECHO [melding]

ECHO zonder parameters geeft de huidige instelling voor de opdracht ECHO weer.
Back to the top of this page

 

ENDLOCAL

Beëindigt lokalisatie van omgevingsvariabelen in een batchbestand.
Omgevingswijzigingen gemaakt na ENDLOCAL zijn niet alleen geldig binnen
het batchbestand, maar ook nadat het batchbestand is beëindigd.


ENDLOCAL

Als opdrachtextensies zijn ingeschakeld, verandert ENDLOCAL als volgt:

Als bijbehorende SETLOCAL opdrachtextensies in- of uitschakelt via
de nieuwe opties ENABLEEXTENSIONS of DISABLEEXTENSIONS, wordt na de
opdracht ENDLOCAL de ingeschakelde/uitgeschakelde toestand van 
opdrachtextensies teruggezet naar de toestand voor uitvoering van
bijbehorende opdracht SETLOCAL.
Back to the top of this page

 

ERASE

Eén of meer bestanden verwijderen.

DEL [/P] [/F] [/S] [/Q] [/A[[:]kenmerken]] namen
ERASE [/P] [/F] [/S] [/Q] [/A[[:]kenmerken]] namen

  namen     Een lijst met een of meer bestanden of mappen. Joker-
	    tekens kunnen worden gebruikt om meerdere bestanden te
	    verwijderen. Als een map is opgegeven, worden alle bestanden
            in die map verwijderd.

  /P        Vraagt om bevestiging alvorens een bestand te verwijderen.
  /F        Forceert verwijdering van alleen-lezenbestanden.
  /S        Verwijdert de opgegeven bestanden uit alle submappen.
  /Q        Stille modus: vraagt bij gebruik van jokertekens niet om 
			  bevestiging.
  /A        Selecteert de te verwijderen bestanden op basis van kenmerken.
  kenmerken  R  Alleen-lezenbestanden        S  Systeembestanden
             H  Verborgen bestanden          A  Archiveringsbestanden
             -  Voorvoegsel met betekenis 'niet'

Als opdrachtextensies zijn ingeschakeld, veranderen DEL en ERASE als volgt:

De weergave van schakeloptie /S worden omgekeerd zodat alleen de bestanden
worden weergegeven die zijn verwijderd en niet de bestanden die niet zijn
gevonden.
Back to the top of this page

 

EXIT

Het programma CMD.EXE (opdrachtinterpreter) of het actieve batchscript
sluiten.

EXIT [/B] [exitCode]

  /B        bepaalt of het actieve batchscript wordt afgesloten in plaats
	      van CMD.EXE. Indien niet uitgevoerd vanuit een batchscript,
	      wordt CMD.EXE afgesloten.

  exitCode  bepaalt een numeriek nummer. Als /B is opgegeven, krijgt
	      ERRORLEVEL dat nummer. Als CMD.EXE wordt gesloten, krijgt
	      de exitcode van het proces dat nummer.
Back to the top of this page

 

FC

Twee bestanden of groepen bestanden vergelijken en de verschillen tussen deze
bestanden weergeven.


FC [/A] [/C] [/L] [/LBn] [/N] [/OFF[LINE]] [/T] [/U] [/W] [/nnnn]
   [station1:][pad1]bestandsnaam1 [station2:][pad2]bestandsnaam2
FC /B [station1:][pad1]bestandsnaam1 [station2:][pad2]bestandsnaam2

   /A          Geeft alleen de eerste en laatste regel van een groep
               verschillende regels weer.
   /B          Voert een binaire vergelijking uit.
   /C          Negeert het verschil tussen hoofdletters en kleine letters.
   /L          Vergelijkt bestanden in ASCII-modus.
   /LBn        Stelt het maximum aantal opeenvolgende niet-overeenkomende
               gevonden gevallen in op het opgegeven aantal regels.
   /N          Geeft de regelnummers weer tijdens een ASCII-vergelijking.
   /OFF[LINE]  Slaat bestanden met ingeschakeld off-linekenmerk niet over.
   /T          Maakt geen spaties van tabs.
   /U          Bestanden vergelijken als UNICODE-tekstbestanden.
   /W          Comprimeert lege ruimte (tabs en spaties) voor vergelijkings-
               doeleinden.
   /nnnn       Bepaalt het aantal opeenvolgende regels die hetzelfde moeten
               zijn.
   [station1:][pad1]bestandsnaam1
               Geeft het eerste bestand of een aantal bestanden op voor de
               vergelijking.
   [station2:][pad2]bestandsnaam2
               Geeft het tweede bestand of een aantal bestanden op voor de
               vergelijking.
Back to the top of this page

 

FIND

Naar een tekenreeks zoeken in een of meer bestanden.

FIND [/V] [/C] [/N] [/I] [/OFF[LINE]] "reeks"
     [[station:][pad]bestandsnaam[ ...]]

  /V          Geeft alle regels weer waarin de opgegeven tekenreeks NIET
              voorkomt.
  /C          Geeft alleen het aantal regels weer waarin de tekenreeks
              voorkomt.
  /N          Geeft de regelnummers weer bij de weergegeven regels.
  /I          Geeft aan dat bij het zoeken niet moet worden gelet op
              hoofdletters en kleine letters.
  /OFF[LINE]  Slaat bestanden met ingeschakeld off-linekenmerk niet over.
  "reeks"     De te zoeken tekenreeks.
  [station:][pad]bestandsnaam
              De te doorzoeken bestand(en).

Als er geen padnaam is opgegeven, zoekt FIND naar de tekst die na de prompt is
getypt of die is doorgesluisd vanuit een andere opdracht.
Back to the top of this page

 

FINDSTR

Zoeken naar tekenreeksen in bestanden.

FINDSTR [/B] [/E] [/L] [/R] [/S] [/I] [/X] [/V] [/N] [/M] [/O] [/P]
        [/F:bestand] [/C:tekenreeks] [/G:bestand] [/D:maplijst]
        [/A:kleurkenmerken] [/OFF[LINE]] [tekenreeksen]
        [[station:][pad]bestandsnaam[ ...]]

  /B             Vindt patroon als dit aan het begin van een regel staat.
  /E             Vindt patroon als dit aan het einde van een regel staat.
  /L             Gebruikt zoekreeks letterlijk.
  /R             Gebruikt zoekreeks als gewone uitdrukking.
  /S             Zoekt naar overeenkomende bestanden in de actieve map en
                 alle submappen.
  /I             Tijdens de zoekopdracht wordt geen onderscheid gemaakt
                 tussen kleine letters en hoofdletters.
  /X             Geeft regels weer die precies overeenkomen.
  /V             Geeft alleen regels weer waarin de tekenreeks niet voorkomt.
  /N             Geeft het regelnummer weer voor elke overeenkomende regel.
  /M             Geeft alleen de bestandsnaam weer als de tekenreeks in een
                 bestand voorkomt.
  /O             Geeft tekenmarge weer voor elke overeenkomende regel.
  /P             Slaat bestanden met niet-afdrukbare tekens over.
  /OFF[LINE]     Slaat bestanden met ingeschakeld off-linekenmerk niet over.
  /A:attr        Geeft kleurkenmerk weer met twee hexadecimale cijfers.
                 Zie color /?
  /F:bestand     Leest bestandslijst van het opgegeven bestand
                 (/ staat voor console).
  /C:tekenreeks  De opgegeven tekenreeks wordt als één letterlijke zoekreeks
                 gebruikt.
  /G:bestand     Haalt zoekreeks uit het opgegeven bestand
                 (/ staat voor console).
  /D:dir         Zoeken in een door puntkomma's gescheiden lijst van mappen
  tekenreeksen   Tekst waarnaar gezocht moet worden.
  [station:][pad]bestandsnaam
                 Geeft te doorzoeken bestand(en) aan.

Gebruik spaties om meerdere zoektekenreeksen te scheiden tenzij de
schakeloptie /C wordt gebruikt voor het argument. Bijvoorbeeld:
'FINDSTR "hallo allemaal" x.y' zoekt naar "hallo" of "allemaal" in
bestand x.y. 'FINDSTR /C:"hallo allemaal" x.y' zoekt naar "hallo allemaal"
in bestand x.y.

Referentie voor gewone uitdrukkingen:
  .        Jokerteken: elk teken
  *        Herhalen: nul of meer gevallen van vorig teken of klasse
  ^        Regelpositie: begin van regel
  $        Regelpositie: einde van regel
  [class]  Tekenklasse: elk teken in set
  [^class] Tegengestelde klasse: elk teken niet in set
  [x-y]    Bereik: elk teken binnen het opgegeven bereik
  \x       Escape: letterlijk gebruik van metateken x
  \<xyz    woordpositie: begin van woord
  xyz\>    Woordpositie: einde van woord


Raadpleeg voor meer gegevens over het gebruik van gewone uitdrukkingen
met FINDSTR de on line Opdrachtreferentie.
Back to the top of this page

 

FOR

Een opgegeven opdracht uitvoeren voor elk bestand in een set bestanden.

FOR %variable IN (set) DO opdracht [opdrachtparameters]

  %variable  Bepaalt een vervangbare parameter van één letter.
  (set)       Bepaalt een set van een of meer bestanden. Jokertekens kunnen
	      worden gebruikt.
  opdracht    Bepaalt de opdracht die moet worden uitgevoerd voor elk bestand.
  opdrachtparameters
              Bepaalt de opties of parameters voor de opgegeven opdracht.

Als u de opdracht FOR in een batchprogramma wilt gebruiken, moet u 
%%variable opgeven in plaats van %variable. Variabele-namen maken
onderscheid tussen hoofd- en kleine letters, dus %i is iets anders dan %I.

Als opdrachtextensies zijn ingeschakeld, worden de volgende extra
opties van de opdracht FOR ondersteund:

FOR /D %variable IN (set) DO opdracht [opdrachtparameters]

    Als de set jokertekens bevat, moeten overeenkomsten worden gezocht
    in mapnamen in plaats van bestandsnamen.

FOR /R [[station:]pad] %variable IN (set) DO opdracht [opdrachtparameters]

    Loopt door de mapstructuur, beginnend bij [station:]pad, waarbij de
    opdracht FOR wordt uitgevoerd in elke map van de structuur. Als geen
    mapspecificatie is opgegeven na /R wordt aangenomen dat het om de
    actieve map gaat. Als alleen een punt (.) is ingesteld, wordt alleen
    de mapstructuur weergegeven.

FOR /L %variable IN (start,step,end) DO opdracht [opdrachtparameters]

    De set is een volgorde van nummers van begin tot einde, in stapgrootte.
    Dus (1,1,5) genereert de volgorde 1 2 3 4 5 en (5,-1,1) genereert
    de volgorde 5 4 3 2 1.

FOR /F ["opties"] %variable IN (bestandsset) DO opdracht [opdrachtparameters]
FOR /F ["opties"] %variable IN ("tekenreeks") DO opdracht [opdrachtparam.]
FOR /F ["opties"] %variable IN ("opdracht") DO opdracht [opdrachtparameters]

    of, als optie usebackq aanwezig is:

FOR /F ["opties"] %variable IN (bestandsset) DO opdracht [opdrachtparameters]
FOR /F ["opties"] %variable IN ('tekenreeks') DO opdracht [opdrachtparam.]
FOR /F ["opties"] %variable IN (`opdracht`) DO opdracht [opdrachtparameters]

    bestandsnaamset zijn een of meer bestandsnamen. Elk bestand wordt
    geopend, gelezen en verwerkt voordat het volgende bestand in de
    bestandsnaamset wordt geopend. Verwerking houdt in het lezen in het
    bestand, het indelen in afzonderlijke tekstregels en daarna het verdelen
    van elke regel in nul of meer onderdelen. De tekst van de FOR-lus wordt
    vervolgens aangeroepen met de variabele-waarde(n) die zijn ingesteld op
    de gevonden token-tekenreeks(en). Standaard zal met /F de eerste token
    worden overgeslagen, die wordt gescheiden door een spatie. Lege regels
    worden overgeslagen. U kunt het standaard-verdeelgedrag opheffen door de
    optionele parameter "opties" op te geven. Dit is een tekenreeks tussen
    aanhalingstekens die een of meer trefwoorden bevat om verschillende
    verdeelopties te bepalen. De trefwoorden zijn:

        eol=c           - bepaalt een einde-regelopmerkingteken
                          (slechts één)
        skip=n          - bepaalt het aantal regels dat wordt overgeslagen
                          aan het begin van het bestand.
        delims=xxx      - bepaalt een set scheidingstekens. Dit vervangt de
                          standaardset scheidingstekens van spatie en tab.
        tokens=x,y,m-n  - bepaalt welke tokens van elke regel worden
                          doorgegeven aan de FOR-tekst voor elke iteratie.
                          Hierdoor worden extra variabele-namen toegewezen.
                          De vorm m-n is een bereik, waarmee de m-de t/m
                          de n-de tokens worden bepaald. Als het laatste
                          teken in de tekenreeks tokens= een sterretje is,
                          wordt een extra variabele toegewezen en wordt de
                          resterende tekst ontvangen op de regel na de
                          laatste verdeelde token.
        usebackq        - bepaalt of de nieuwe semantiek wordt gebruikt,
                          waarbij teken (`) wordt uitgevoerd als een
                          opdracht en teken (') een letterlijke
                          tekenreeksopdracht is.
                          Het gebruik van dubbele aanhalingstekens wordt
                          toegestaan om bestandsnamen in de bestandsnaamset
                          op te geven.

    Enkele voorbeelden:

FOR /F "eol=; tokens=2,3* delims=, " %i in (bestand.txt) do
@echo %i %j %k

    verwerkt elke regel in bestand.txt, waarbij regels worden genegeerd
    die beginnen met een puntkomma. Vervolgens worden het tweede en derde
    token van elke regel doorgegeven aan de FOR-tekst, waarbij de tokens
    worden gescheiden door komma's en/of spaties. Opmerking: de FOR-tekst-
    instructies verwijzen naar %i om het tweede token te verkrijgen, %j
    om het derde token te verkrijgen en %k om alle resterende tokens
    na het derde token te verkrijgen. Voor bestandsnamen die spaties
    bevatten, moet u dubbele aanhalingstekens gebruiken. Als u dubbele
    aanhalingstekens op deze manier wilt gebruiken, moet u de optie
    usebackq gebruiken omdat anders de dubbele aanhalingstekens worden
    geïnterpreteerd als een letterlijke tekenreeks om te verwerken.

    %i wordt uitdrukkelijk opgegeven in de FOR-instructie en %j en %k
    worden uitdrukkelijk opgegeven via de optie tokens=. U kunt maximaal
    26 tokens opgeven via de regel tokens=, zolang hierdoor niet wordt
    geprobeerd om een variabele op te geven die hoger is dan de letter
    z of Z. Denk eraan dat FOR-variabele-namen onderscheid maken tussen
    hoofd- en kleine letters, globaal zijn en maar maximaal 52 tegelijk
    actief kunnen zijn.

    U kunt ook de FOR /F-verdelingslogica toepassen op een nabije teken-
    reeks, door van de bestandsnaamset tussen haakjes een tekenreeks
    tussen enkele aanhalingstekens te maken. Deze wordt dan behandeld als
    een enkele invoerregel van een bestand en verdeeld.

    Als laatste kunt u de opdracht FOR /F gebruiken om de uitvoer van een
    opdracht te verdelen. U kunt dit doen door van de bestandsnaamset tussen
    haakjes een tekenreeks te maken tussen `-aanhalingstekens. Deze wordt
    dan behandeld als een opdrachtregel, die wordt doorgegeven aan een
    child-CMD.EXE en waarvan de uitvoer wordt opgevangen in het geheugen
    en verdeeld alsof het een bestand is. Dus het volgende voorbeeld:

      FOR /F "usebackq delims==" %i IN (`set`) DO @echo %i

    somt de namen van omgevingsvariabelen op in de actieve omgeving.

Verder is de vervanging van verwijzingen naar FOR-variabelen verbeterd.
U kunt de volgende extra syntaxis gebruiken:

    %~I         - breidt %I uit waarbij aanhalingstekens (") worden 
                   verwijderd
    %~fI        - breidt %I uit naar een fully-qualified-padnaam
    %~dI        - breidt %I alleen uit naar een stationsletter
    %~pI        - breidt %I alleen uit naar een pad
    %~nI        - breidt %I alleen uit naar een bestandsnaam
    %~xI        - breidt %I alleen uit naar een bestandsextensie
    %~sI        - uitgebreid pad bevat alleen korte namen
    %~aI        - breidt %I uit naar bestandskenmerken van bestand
    %~tI        - breidt %I uit naar datum/tijd van bestand
    %~zI        - breidt %I uit naar grootte van bestand
    %~$PATH:I   - doorzoekt de mappen in omgevingsvariabele PATH en breidt
                   %I uit naar de fully-qualified-naam van het eerste
                   gevonden bestand. Als de naam van de omgevingsvariabele
                   niet is opgegeven of als het bestand niet wordt gevonden,
                   wordt deze wijzigingstoets uitgebreid naar de lege
                   tekenreeks.

De wijzigingstoetsen kunnen worden gecombineerd om samengestelde resultaten
te verkrijgen:

    %~dpI       - breidt %I alleen uit naar een stationsletter en pad
    %~nxI       - breidt %I alleen uit naar een bestandsnaam en extensie
    %~fsI       - breidt %I alleen uit naar een volledige padnaam met 
                   korte namen
    %~dp$PATH:i - doorzoekt de mappen in omgevingsvariabele PATH naar %I
                   en breidt uit naar de stationsletter en het pad van het
                   eerste gevonden bestand
    %~ftzaI     - breidt %I uit naar een op DIR lijkende uitvoerregel

In bovenstaande voorbeelden kunnen %I en PATH worden vervangen door andere
geldige waarden. De syntaxis %~ wordt afgesloten door een geldige
FOR-variabele-naam. Als u ervoor kiest om hoofdletters te gebruiken voor
variabele-namen, zoals %I, wordt het beter leesbaar en minder verwarrend
als deze worden gebruikt met de wijzigingstoetsen, waarvoor geen onderscheid
wordt gemaakt tussen hoofd- en kleine letters.
Back to the top of this page

 

FORMAT

Een diskette voor gebruik met Windows XP formatteren.

FORMAT volume: [/FS:bestandssysteem] [/V:volumenaam] [/Q] [/A:grootte] [/C]
FORMAT volume: [/V:volumenaam] [/Q] [/F:capaciteit]
FORMAT volume: [/V:volumenaam] [/Q] [/T:sporen /N:sectoren]
FORMAT volume: [/V:volumenaam] [/Q]
FORMAT volume [/Q]

  volume               Het koppelpunt, de volumenaam of stationsletter
                       (gevolgd door een dubbele punt).
  /FS:bestandssysteem  Het type bestandssysteem (FAT, FAT32 of NTFS)
  /V:volumenaam       De volumenaam.
  /Q                  Voert een snelformattering uit.
  /C                  Alleen NTFS: bestanden die gemaakt worden op het nieuwe
                      volume worden standaard gecomprimeerd.
  /X                  Forceert dat het volume eerst wordt ontkoppeld, indien
                      nodig. Alle geopende ingangen naar het volume zijn dan
                      niet meer geldig.
  /A:grootte      Heft de standaardgrootte van de clusters op.
                  Standaardinstellingen zijn zeer aan te bevelen voor
                  algemeen gebruik.
                  NTFS ondersteunt 512, 1024, 2048, 4096, 8192, 16 kB, 32 kB
                  en 64 kB. FAT ondersteunt 512, 1024, 2048, 4096, 8192,
                  16 kB, 32 kB en 64 kB (128 kB of 256 kB als sectorgrootte
                  groter is dan 512 bytes). FAT32 ondersteunt 512, 1024, 2048,
                  4096, 8192, 16 kB, 32 kB en 64 kB (128k of 256k als
                  sectorgrootte groter is dan 512 bytes).

                  Opmerking: de bestandssystemen FAT en FAT32 hebben de
                  volgende beperkingen voor het aantal clusters op een volume:

                  FAT: Aantal clusters <= 65526
                  fat32: 65526 < aantal clusters < 268435446

                  het formatteren wordt onmiddellijk gestopt als format
                  vaststelt dat niet aan bovenstaande vereisten wordt voldaan
                  bij gebruik van de opgegeven clustergrootte.

                  ntfs-compressie wordt niet ondersteund als de clusters
                  groter zijn dan 4096.

  /f:grootte      bepaalt de grootte van de te formatteren diskette (1,44 mb)  /t:sporen           het aantal sporen per schijfkant.
  /n:sectoren         het aantal sectoren per spoor.
Back to the top of this page

 

FTYPE

Gebruikte bestandstypen in bestandsextensiekoppelingen weergeven of
wijzigen

FTYPE [bestandstype[=[openCommandString]]]

  bestandstype      Bepaalt het bestandstype om te controleren of te wijzigen
  openCommandString Bepaalt de open-opdracht die gebruikt moet worden tijdens
                    het starten van dit type bestanden.

Typ FTYPE zonder parameters om de actieve bestandstypen weer te geven
waaraan open-opdrachttekenreeksen zijn gekoppeld. Als FTYPE wordt aangeroepen
met alleen een bestandstype wordt de actieve open-opdrachttekenreeks voor
dat bestandstype weergegeven. Als u niets opgeeft voor de open-opdracht-
tekenreeks zal de FTYPE-opdracht de open-opdrachttekenreeks voor het
bestandstype verwijderen. Binnen een open-opdrachttekenreeks worden %0
of %1 vervangen door de bestandsnaam die wordt gestart door de koppeling.
%* verkrijgt alle parameters, %2 verkrijgt de eerste parameter, %3
de tweede enzovoorts. %~n verkrijgt alle resterende parameters, beginnend
bij de x-de parameter, waarbij x de waarde 2 t/m 9 kan hebben. Bijvoorbeeld:

    ASSOC .pl=PerlScript
    FTYPE PerlScript=perl.exe %1 %*

geeft u de mogelijkheid om een Perl-script als volgt aan te roepen:

    script.pl 1 2 3

Als u geen extensies wilt typen, moet u het volgende opgeven:

    set PATHEXT=.pl;%PATHEXT%

waardoor het script als volgt kan worden aangeroepen:

    script 1 2 3
Back to the top of this page

 

GOTO

Brengt CMD.EXE naar een regel in het batchprogramma met een opgegeven label.

GOTO label

  label   Tekenreeks die in het batchprogramma als label wordt gebruikt.

Labels staan aan het begin van een regel, voorafgegaan door een dubbele punt.

Als opdrachtextensies worden ingeschakeld, verandert GOTO als volgt:

De opdracht GOTO accepteert nu een doelnaam van :EOF waarmee de besturing
wordt verplaatst naar het einde van het actieve batchscriptbestand. Dit
is een gemakkelijke manier om een batchscriptbestand af te sluiten zonder
een naam op te geven. Deze uitbreiding is handig voor de opdracht CALL. 
Typ CALL /? voor een beschrijving van extensies die van deze functie 
gebruik kunnen maken.
Back to the top of this page

 

GRAFTABL

Hiermee stelt u Windows zodanig in dat er een uitgebreide tekenreeks in de
grafische modus wordt weergegeven.

GRAFTABL [xxx]
GRAFTABL /STATUS

   xxx      Geeft het nummer van een codetabel aan.
   /STATUS  Geeft de huidige codetabel weer die voor gebrui
Back to the top of this page

 

HELP

Geeft informatie over Windows XP-opdrachten

HELP [opdracht]

    opdracht - geeft informatie over de opdracht
Back to the top of this page

 

IF

Conditionele verwerking in batchprogramma's uitvoeren.

IF [NOT] ERRORLEVEL nummer opdracht
IF [NOT] tekenreeks1==tekenreeks2 opdracht
IF [NOT] EXIST bestandsnaam opdracht

  NOT                Bepaalt of Windows XP de opdracht alleen moet
                     uitvoeren als de toestand onwaar is.

  ERRORLEVEL nummer  Bepaalt een ware toestand als de laatste uitvoering van
                     het programma een exitcode heeft geretourneerd die 
                     gelijk is aan of groter dan het opgegeven nummer.

  tekenreeks1==tekenreeks2   Bepaalt een ware toestand als de opgegeven 
                             teksttekenreeksen overeenkomen.

  EXIST bestandsnaam Bepaalt een ware toestand als de opgegeven bestandsnaam
                     bestaat.

  opdracht           Bepaalt de opdracht die moet worden uitgevoerd als 
                     wordt voldaan aan de toestand. De opdracht kan worden
                     gevolgd door de opdracht ELSE die de opdracht na het
                     sleutelwoord ELSE zal uitvoeren als de opgegeven 
                     toestand ONWAAR is.

ELSE moet op dezelfde regel staan als de opdracht na de IF. Bijvoorbeeld:

    IF EXIST bestandsnaam. (
        del bestandsnaam.
    ) ELSE (
        echo bestandsnaam. ontbreekt.
    )

Het volgende voorbeeld zal NIET werken omdat de opdracht Del moet worden
afgesloten door een newline:

    IF EXIST bestandsnaam. del bestandsnaam. ELSE echo 
    bestandsnaam. ontbreekt

Het volgende voorbeeld werkt ook niet omdat de opdracht ELSE op dezelfde
regel moet staan als het einde van de opdracht IF:

    IF EXIST bestandsnaam. del bestandsnaam. ELSE echo 
    bestandsnaam. ontbreekt

Het volgende voorbeeld werkt als u alles op een regel wilt hebben:

    IF EXIST bestandsnaam. (del bestandsnaam.) ELSE echo 
    bestandsnaam. ontbreekt

Als de opdrachtextensies zijn ingeschakeld, verandert IF als volgt:

    IF [/I] tekenreeks1 vergelijkingsoperator tekenreeks2 opdracht
    IF CMDEXTVERSION getal opdracht
    IF DEFINED variabele opdracht

waarbij de vergelijkingsoperator één van de volgende mogelijkheden kan zijn:

    EQL - is gelijk aan
    NEQ - is niet gelijk aan
    LSS - kleiner dan
    LEQ - kleiner dan of gelijk aan
    GTR - groter dan
    GEQ - groter dan of gelijk aan

De schakeloptie /I, indien opgegeven, geeft aan dat het vergelijken van 
reeksen niet hoofdlettergevoelig is. De optie /I kan ook gebruikt worden 
voor IF met tekenreeks1==tekenreeks2. Deze vergelijkingen zijn algemeen, 
omdat als tekenreeks1 en tekenreeks2 bestaat uit numerieke tekens, de 
tekenreeksen geconverteerd worden naar getallen en er een numerieke
vergelijking wordt uitgevoerd.

De voorwaarde CMDEXTVERSION werkt net als ERRORLEVEL, behalve dat het
vergelijkt met een intern versienummer dat verbonden is met de opdracht-
extensies. De eerste versie is 1 en wordt verhoogd met 1 als
belangrijke uitbreidingen worden toegevoegd aan de opdrachtextensies.
De voorwaarde CMDEXTVERSION is nooit waar als de opdrachtextensies
uitgeschakeld zijn.

De voorwaarde DEFINED werkt net als EXISTS behalve dat het de
naam van een omgevingsvariabele neemt en als waar retourneert als de
omgevingsvariabele is opgegeven.

%ERRORLEVEL% zal uitbreiden in een tekenreeksweergave van de huidige 
waarde van ERRORLEVEL, maar dit gebeurt alleen als er nog geen 
omgevingsvariabele ERRORLEVEL is. Als ERRORLEVEL reeds bestaat, krijgt 
u de waarde daarvan. Het volgende voorbeeld laat het gebruik van 
ERRORLEVEL zien, nadat een programma is uitgevoerd:

    goto answer%ERRORLEVEL%
    :answer0
    echo Programma heeft retourneercode 0
    :answer1
    echo Programma heeft retourneercode 1

U kunt ook de numerieke vergelijkingen hierboven gebruiken:

    IF %ERRORLEVEL% LEQ 1 goto okay

%CMDCMDLINE% zal uitbreiden in de oorspronkelijke opdrachtregel die
is doorgegeven aan CMD.EXE voordat verwerking door CMD.EXE is gestart,
maar dit gebeurt alleen als er nog geen omgevingsvariabele CMDCMDLINE
is. Als CMDCMDLINE reeds bestaat, krijgt u de waarde daarvan.

%CMDEXTVERSION% zal uitbreiden in een tekenreeksweergave van de huidige
waarde van CMDEXTVERSION, maar dit gebeurt alleen als er nog geen
omgevingsvariabele CMDEXTVERSION is. Als CMDEXTVERSION reeds bestaat,
krijgt u de waarde daarvan.
Back to the top of this page

 

LABEL

De volumenaam van een schijf maken, wijzigen of verwijderen.

LABEL [station:][naam]
LABEL [/MP] [volume] [naam]

  station:        Geeft de stationsletter van een station aan.
  naam            Geeft de naam van het volume aan.
  /MP             Geeft aan dat het volume moet worden behandeld als
                  koppelpunt of als volumenaam.
  volume          Geeft het koppelpunt, de volumenaam of stationsletter
                  (gevolgd door een dubbele punt) aan. Als de volumenaam
                  is opgegeven, is de optie /MP niet nodig.
Back to the top of this page

 

MD

Een nieuwe map maken.

MKDIR [station:]pad
MD [station:]pad

Als opdrachtextensies zijn ingeschakeld, verandert MKDIR als volgt:

MKDIR maakt alle tussenliggende mappen in het pad, indien nodig.
Bijvoorbeeld: neem aan dat \a niet bestaat, dan is de opdracht:

    mkdir \a\b\c\d

hetzelfde als:

    mkdir \a
    chdir \a
    mkdir b
    chdir b
    mkdir c
    chdir c
    mkdir d

wat u moet typen als de extensies zijn uitgeschakeld.
Back to the top of this page

 

MKDIR

Een nieuwe map maken.

MKDIR [station:]pad
MD [station:]pad

Als opdrachtextensies zijn ingeschakeld, verandert MKDIR als volgt:

MKDIR maakt alle tussenliggende mappen in het pad, indien nodig.
Bijvoorbeeld: neem aan dat \a niet bestaat, dan is de opdracht:

    mkdir \a\b\c\d

hetzelfde als:

    mkdir \a
    chdir \a
    mkdir b
    chdir b
    mkdir c
    chdir c
    mkdir d

wat u moet typen als de extensies zijn uitgeschakeld.
Back to the top of this page

 

MODE

Systeemapparaten configureren.

Seriële poort:         MODE COMm[:] [BAUD=b] [PARITY=p] [DATA=d] [STOP=s]
                                    [to=on|off] [xon=on|off] [odsr=on|off]
                                    [octs=on|off] [dtr=on|off|hs]
                                    [rts=on|off|hs|tg] [idsr=on|off]

Apparaatstatus:        MODE [apparaat] [/STATUS]

Afdrukken herleiden:   MODE LPTn[:]=COMm[:]

Codetabel selecteren:  MODE CON[:] CP SELECT=yyy

Status codetabel:      MODE CON[:] CP [/STATUS]

Weergavemodus:         MODE CON[:] [COLS=c] [LINES=n]

Typematic-ratio:       MODE CON[:] [RATE=r DELAY=d]
Back to the top of this page

 

MOVE

Bestanden verplaatsen en bestanden en mappen een nieuwe naam geven.

Als u een of meer bestanden wilt verplaatsen:
MOVE [/Y | /-Y] [staton:][pad]bestandsnaam1[,...] doel

Als u een map een nieuwe naam wilt geven:
MOVE [/Y | /-Y] [station:][pad]mapnaam1 mapnaam2

  [station:][pad]bestandsnaam1
			  Bepaalt de locatie en naam van bestand of bestanden
			  die u wilt verplaatsen.
  doel                    Bepaalt de nieuwe locatie van het bestand. Doel kan
			  bestaan uit een stationsletter en dubbele punt, een
			  mapnaam of een combinatie hiervan. Als u slechts
			  één bestand verplaatst, kunt u ook een bestandsnaam
			  opgeven als u het bestand een nieuwe naam wilt geven
			  tijdens het verplaatsen.
  [station:][pad]mapnaam1 Bepaalt de map die u een nieuwe naam wilt geven.
  mapnaam2                Bepaalt de nieuwe naam van de map.

  /Y                      Onderdrukt vragen om bevestiging als u een bestaand
			  doelbestand wilt overschrijven.
  /-Y                     Vragen om bevestiging als u een bestaand doelbestand
			  wilt overschrijven.

De schakeloptie /Y kan aanwezig zijn in de omgevingsvariabele COPYCMD.
Dit kan worden opgeheven door /-Y op de opdrachtregel. Standaard wordt
gevraagd om bevestiging bij overschrijven tenzij de opdracht MOVE wordt
uitgevoerd vanuit een batchscript.
Back to the top of this page

 

PATH

Een zoekpad voor uitvoerbare bestanden weergeven of instellen.

PATH [[station:]pad[;...][;%PATH%]
PATH ;

Typ PATH ; om alle zoekpadinstellingen te wissen en cmd.exe alleen in de 
actieve map te laten zoeken.
Typ PATH zonder parameters om het actieve pad weer te geven.
Het opnemen van %PATH% in de nieuwe padinstelling leidt ertoe dat
het oude pad wordt toegevoegd aan de nieuwe instelling.
Back to the top of this page

 

PAUSE

De uitvoering van een batchbestand uitstellen en de volgende melding 
weergeven:
  Druk op een toets om verder te gaan . . . 
Back to the top of this page

 

POPD

Schakelt naar de map die is opgeslagen met de opdracht PUSHD.

POPD


Als opdrachtextensies zijn ingeschakeld, zal de opdracht POPD
elke tijdelijke stationsletter verwijderen die is gemaakt
met PUSHD als u met POPD dat station van de pushed-mapstack
verwijdert.
Back to the top of this page

 

PRINT

Een tekstbestand afdrukken.

PRINT [/D:apparaat] [[station:][pad]bestandsnaam[...]]

   /D:apparaat Een afdrukapparaat.

Back to the top of this page

 

PROMPT

De opdrachtprompt cmd.exe wijzigen.

PROMPT [tekst]

  tekst   Bepaalt een nieuwe prompt.

De prompt kan uit gewone tekens en uit de volgende codes bestaan:

  $A  & (en-teken)
  $B  | (sluissymbool)
  $C  ( (Haakje openen)
  $D  Huidige datum
  $E  Escape-teken (ASCII-code 27)
  $F  ) (Haakje sluiten)
  $G  > ('groter dan'-teken)
  $H  Backspace (wist voorgaand teken)
  $L  < ('kleiner dan'-teken)
  $n  huidig station
  $p  huidig station en pad
  $q  = ('is gelijk'-teken)
  $s    (spatie)
  $t  huidige tijd
  $v  windows xp-versienummer
  $_  naar begin volgende regel
  $$  $ (dollarteken)

als opdrachtextensies zijn ingeschakeld, ondersteunt de opdracht
prompt de volgende extra indelingstekens:

  $+   nul of meer plustekens (+), afhankelijk van de diepte van de
       pushd-mapstack. een teken voor elk niveau dat wordt
       gepushed.

  $m   geeft de externe naam weer die is gekoppeld aan de huidige
       stationsletter of de lege tekenreeks als het huidige station
       geen netwerkstation is.
Back to the top of this page

 

PUSHD

Slaat de actieve map op voor gebruik met de opdracht POPD en
schakelt vervolgens naar de opgegeven map.

PUSHD [pad | ..]

  pad        Geeft aan welke map de actieve map moet worden.

Als opdrachtextensies zijn ingeschakeld, accepteert de opdracht
PUSHD ook netwerkpaden, naast een normale stationsletter en pad.
Als een netwerkpad wordt opgegeven, wordt een tijdelijke
stationsletter gemaakt die wijst naar de opgegeven netwerkbron
waarna aan het huidige station en de huidige map de nieuw gedefinieerde
stationsletter wordt toegewezen. Bij het toewijzen van tijdelijke
stationsletters wordt gezocht naar de eerste ongebruikte
stationsletter beginnende bij de Z:.
Back to the top of this page

 

RD

Een map verwijderen.

RMDIR [/S] [/Q] [station:]pad
RD [/S] [/Q] [station:]pad

  /S  Verwijdert naast alle mappen en bestanden in de opgegeven
      map ook de map zelf. Deze schakeloptie wordt gebruikt
      voor het verwijderen van een mapstructuur.

  /Q  Stille modus, niet om bevestiging vragen bij het verwijderen van
      mapstructuur met /S
Back to the top of this page

 

RECOVER

Leesbare informatie van een beschadigde of onbruikbare schijf herstellen.

RECOVER [station:][pad]bestandsnaam
Raadpleeg Windows XP Help voordat u de opdracht RECOVER gebruikt.
Back to the top of this page

 

REM

Commentaar opnemen in een batchbestand of in het bestand CONFIG.SYS.

REM [commentaar]
Back to the top of this page

 

REN

De naam van een bestand of bestanden wijzigen.

RENAME [station:][pad]bestandsnaam1 bestandsnaam2
REN [station:][pad]bestandsnaam1 bestandsnaam2

Opmerking: u kunt geen nieuw station of pad opgeven voor uw doelbestand.
Back to the top of this page

 

RENAME

De naam van een bestand of bestanden wijzigen.

RENAME [station:][pad]bestandsnaam1 bestandsnaam2
REN [station:][pad]bestandsnaam1 bestandsnaam2

Opmerking: u kunt geen nieuw station of pad opgeven voor uw doelbestand.
Back to the top of this page

 

REPLACE

Bestanden vervangen.

REPLACE [station1:][pad1]bestandsnaam [station2:][pad2] [/A] [/P] [/R] [/W]
REPLACE [station1:][pad1]bestandsnaam [station2:][pad2] [/P] [/R] [/S] [/W] 
                                                        [/U]

  [station1:][pad1]bestandsnaam
                     Bronbestand(en).
  [station2:][pad2]  De map waarin de bestanden moeten worden geplaatst.
  /A                 Voegt nieuwe bestanden toe aan de doelmap.
                     Kan niet worden gebruikt met schakelopties /S en /U.
  /P                 Vraagt om bevestiging alvorens een doelbestand te
                     vervangen of een bronbestand toe te voegen.
  /R                 Vervangt naast onbeveiligde bestanden ook alleen-
                     lezenbestanden.
  /S                 Vervangt bestanden in alle submappen van de doelmap. 
                     Kan niet worden gebruikt met schakeloptie /A.
  /W                 Wacht totdat u een diskette in het station plaatst.
  /U                 Vervangt alleen bestanden die ouder zijn dan bron-
                     bestanden. Kan niet worden gebruikt met schakeloptie /A.
Back to the top of this page

 

RMDIR

Een map verwijderen.

RMDIR [/S] [/Q] [station:]pad
RD [/S] [/Q] [station:]pad

  /S  Verwijdert naast alle mappen en bestanden in de opgegeven
      map ook de map zelf. Deze schakeloptie wordt gebruikt
      voor het verwijderen van een mapstructuur.

  /Q  Stille modus, niet om bevestiging vragen bij het verwijderen van
      mapstructuur met /S
Back to the top of this page

 

SET

CMD.EXE omgevingsvariabelen instellen, verwijderen of weergeven.

SET [variabele=[tekenreeks]]

  variabele   De naam van de omgevingsvariabele.
  tekenreeks  Een reeks tekens die u aan de variabele wilt toewijzen.

SET zonder parameters geeft de huidige omgevingsvariabelen weer.

Als opdrachtextensies zijn ingeschakeld, verandert de opdracht SET
als volgt:

Als de opdracht SET wordt aangeroepen met alleen een variabele-naam,
zal deze de waarde weergeven van alle variabelen waarvan het voorvoegsel
overeenkomt met de naam die is gegeven aan de opdracht SET. Bijvoorbeeld:

    SET P

geeft alle variabelen weer die beginnen met de letter P.

De opdracht SET stelt het ERRORLEVEL in op 1 als de variabele-naam
niet wordt gevonden in de actieve omgeving.

Als u de opdracht SET gebruikt, kunt u een is-gelijkteken (=) niet 
gebruiken in de naam van een variabele.

Twee nieuwe schakelopties zijn toegevoegd aan de opdracht SET:

    SET /A expressie
    SET /P variabele=[promptString]

Schakeloptie /A bepaalt dat de tekenreeks rechts van het is-gelijkteken een
numerieke expressie is die wordt geëvalueerd. De expressie-evaluator is
vrij eenvoudig en ondersteunt de volgende bewerkingen, in aflopende volgorde
van voorrang:

    ()                  - groepering
    * / %              - rekenkundige operators
    + -                 - rekenkundige operators
    << >>               - logische verschuiving
    &                   - And per bit
    ˆ                   - Uitsluitende Or per bit
    |                   - Or per bit
    = *= /= %= += -=   - toewijzing
      &= ˆ= |= <<= >>=
    ,                   - expressie-scheidingsteken

Als u een van de logische of modulus-operators gebruikt, dient u de
expressietekenreeks tussen aanhalingstekens te zetten. Alle niet-numerieke
tekenreeksen in de expressie worden behandeld als omgevingsvariabele-namen
waarvan de waarden worden omgezet naar nummers voordat ze worden gebruikt.
Als een omgevingsvariabele-naam is opgegeven, maar niet in de actieve
omgeving is gedefinieerd, wordt de waarde nul gebruikt. Hierdoor kunt u
rekenen met omgevingsvariabele-waarden zonder alle %-tekens te hoeven
typen om de waarden te verkrijgen. Als /A wordt uitgevoerd vanaf de
opdrachtregel buiten het opdrachtscript om, wordt de laatste waarde van
de expressie weergegeven. De toewijzingsoperator vereist een
omgevingsvariabele-naam links van de toewijzingsoperator. Numerieke
waarden zijn decimale getallen, tenzij ze worden voorafgegaan door 0x voor
hexadecimale getallen en 0 voor octale getallen. Dus 0x12 is hetzelfde als
18 of 022. Opmerking: de octale notatie kan verwarrend zijn: 08 en 09 zijn
geen geldige getallen omdat 8 en 9 geen geldige octale cijfers zijn.

De schakeloptie /P biedt u de mogelijkheid om de waarde van een variabele
in te stellen op een regel van opgegeven invoer door de gebruiker. De
opgegeven promptString wordt weergegeven voordat de invoerregel wordt
gelezen. De promptString kan leeg zijn.

Vervanging van omgevingsvariabelen is als volgt verbeterd:

    %PATH:str1=str2%

zal de omgevingsvariabele PATH uitbreiden, waarbij elke 'str1' in het
uitgebreide resultaat wordt vervangen door 'str2'. 'Str2' kan een lege
tekenreeks zijn om alle voorkomende 'str1'-tekenreeksen te verwijderen uit
de uitgebreide uitvoer. 'str1' kan beginnen met een sterretje, zodat deze
tekenreeks overeenkomt met alles vanaf het begin van de uitgebreide uitvoer
tot de eerste keer dat het resterende gedeelte van str1 voorkomt.

U kunt ook subtekenreeksen opgeven voor een uitbreiding.

    %PATH:~10,5%

zal de omgevingsvariabele PATH uitbreiden en dan alleen de eerste 5
tekens gebruiken die beginnen op het elfde teken (offset 10) van het
uitgebreide resultaat. Als de lengte niet wordt opgegeven, wordt de
rest van de variabele-waarde als standaard gebruikt. Als een van de
cijfers (offset of lengte) negatief is, is het nummer dat wordt gebruikt
de lengte van de waarde van de omgevingsvariabele, toegevoegd aan de
opgegeven offset of lengte.

    %PATH:~-10%

zal de laatste 10 tekens van de variabele PATH ophalen.

    %PATH:~0,-2%

zal alles behalve de laatste twee tekens van de variabele PATH ophalen.

Ten slotte is ondersteuning voor vertraagde uitbreiding van 
omgevingsvariabele toegevoegd. Ondersteuning hiervoor is standaard
altijd uitgeschakeld, maar kan worden ingeschakeld/uitgeschakeld via
opdrachtregelparameter /V bij CMD.EXE. Zie hiervoor CMD /?

Vertraagde uitbreiding van omgevingsvariabele is handig voor het omzeilen
van beperkingen van de huidige uitbreiding die optreedt als een regel
tekst wordt gelezen, en niet als deze regel wordt uitgevoerd. Het volgende
voorbeeld geeft het probleem met directe variabele-uitbreiding weer:

    set VAR=ervoor
    if "%VAR%" == "ervoor" (
        set VAR=erna;
        if "%VAR%" == "erna" @echo Het werkt als u dit ziet
    )

Bovenstaand voorbeeld zal het bericht nooit laten zien omdat %VAR% in
BEIDE IF-opdrachten wordt vervangen als de eerste IF-opdracht wordt gelezen,
omdat deze logisch gezien de inhoud van de IF insluit, wat een samengestelde
opdracht is. Dus de IF binnen de samengestelde opdracht vergelijkt in
werkelijkheid 'voorheen' met 'erna', wat nooit gelijk zal zijn. Ook het
volgende voorbeeld zal niet als verwacht werken:

    set LIST=
    for %i in (*) do set LIST=%LIST% %i
    echo %LIST%

Hiermee wordt GEEN lijst met bestanden in de actieve map samengesteld,
maar wordt alleen de variabele LIST ingesteld op het laatste gevonden
bestand. Ook hier komt dat omdat de %LIST% slechts één keer wordt
uitgebreid als de FOR-opdracht wordt gelezen, en op dat moment is de
variabele LIST leeg. Dus de eigenlijke FOR-lus die wordt uitgevoerd, is:

    for %i in (*) do set LIST= %i

waarmee alleen LIST wordt ingesteld op het laatste gevonden bestand.

Met vertraagde uitbreiding van omgevingsvariabele kunt u een ander
teken (het uitroepteken) gebruiken om omgevingsvariabelen uit te breiden
tijdens uitvoering. Als vertraagde uitbreiding van variabelen is
ingeschakeld, kunnen bovenstaande voorbeelden als volgt worden herschreven
om te werken zoals bedoeld:

    set VAR=ervoor
    if "%VAR%" == "ervoor" (
        set VAR=erna
        if "!VAR!" == "erna" @echo Het werkt als u dit ziet
    )

    set LIST=
    for %i in (*) do set LIST=!LIST! %i
    echo %LIST%

Als opdrachtextensies zijn ingeschakeld, zijn er verschillende
dynamische omgevingsvariabelen die kunnen worden uitgebreid maar die
niet voorkomen in de lijst met variabelen, zoals weergegeven
door SET. Deze variabele-waarden worden elke keer dynamisch berekend
als de variabele wordt uitgebreid. Als de gebruiker expliciet een
variabele definieert met een van deze namen, zal die definitie de
onderstaande dynamische variabelen opheffen:

%CD% - uitbreiden naar de actieve maptekenreeks.

%DATE% - uitbreiden naar huidige datum met dezelfde indeling als de opdracht
	   DATE.

%TIME% - uitbreiden naar huidige tijd met dezelfde indeling als de opdracht
	   TIME.

%RANDOM% - uitbreiden naar een willekeurig decimaal getal tussen 0 en 32767.

%ERRORLEVEL% - uitbreiden naar de actieve ERRORLEVEL-waarde.

%CMDEXTVERSION% - uitbreiden naar het actieve versienummer van opdracht-
		    processorextensies.

%CMDCMDLINE% - uitbreiden naar de oorspronkelijke opdrachtregel die de
		 Opdrachtprocessor heeft aangeroepen.
Back to the top of this page

 

SETLOCAL

Begint lokalisatie van omgevingswijzigingen in een batchbestand.
Omgevingswijzigingen die zijn gemaakt nadat SETLOCAL is uitgegeven, zijn 
alleen geldig binnen het batchbestand. Als het einde van een batchscript
is bereikt, wordt een ENDLOCAL uitgevoerd voor alle resterende SETLOCAL-
opdrachten die zijn uitgegeven door het batchscript.

SETLOCAL

Als opdrachtextensies zijn ingeschakeld, verandert SETLOCAL als volgt:

Batchopdracht SETLOCAL accepteert nu optionele argumenten:
        ENABLEEXTENSIONS / DISABLEEXTENSIONS
            schakelt opdrachtprocessorextensies in of uit. Typ
            CMD /? voor details.
        ENABLEDELAYEDEXPANSION / DISABLEDELAYEDEXPANSION
            schakelt vertraagde uitbreiding van omgevingsvariabele
	    in of uit. Typ SET /? voor details.
Deze wijzigingen blijven van toepassing tot de overeenkomende opdracht
ENDLOCAL, ongeacht de instelling ervan vóór de opdracht SETLOCAL.

Opdracht SETLOCAL zal de waarde ERRORLEVEL instellen als hieraan een
argument is gegeven. Het zal nul zijn als een van de twee geldige argumenten
is gegeven en één indien dit niet het geval is. U kunt dit in batchscripts
gebruiken om te bepalen of de extensies beschikbaar zijn, via de volgende
methode:

    VERIFY OTHER 2>nul
    SETLOCAL ENABLEEXTENSIONS
    IF ERRORLEVEL 1 echo Kan extensies niet inschakelen

Dit zal werken omdat SETLOCAL bij oude versies van CMD.EXE de waarde
ERRORLEVEL NIET instelt. De opdracht VERIFY met een ongeldig argument
initialiseert de waarde ERRORLEVEL op een waarde niet-nul.
Back to the top of this page

 

SHIFT

Wijzigt de positie van een vervangbare parameter in een batchbestand.

SHIFT [/n]

Als opdrachtextensies worden ingeschakeld, ondersteunt de opdracht
SHIFT de schakeloptie /n, waardoor de opdracht begint met het
verplaatsen vanaf het x-de argument, waarbij x een waarde van
0 t/m 8 is. Bijvoorbeeld:

    SHIFT /2

verplaatst %3 naar %2, %4 naar %3 etc, waarbij %0 en %1 niet
worden beïnvloed.
Back to the top of this page

 

SORT

SORT [/R] [/+n] [/M kB] [/L landinstelling] [/REC record-bytes]

     [[station1:][pad1]bestandsnaam1] [/T [station2:][pad2]]

     [/O [station3:][pad3]bestandsnaam3]



  /+n                         Bepaalt het tekennummer, n, waarmee elke

                              vergelijking begint. /+3 geeft aan dat elke

                              vergelijking moet beginnen bij het derde teken

                              op elke regel. Regels met minder dan n tekens

                              worden ingevoegd voor andere regels. Standaard

                              beginnen vergelijkingen bij het eerste teken

                              op elke regel.

  /L[OCALE] landinstelling    Heft de standaardlandinstelling voor het

                              systeem op met de opgegeven landinstelling. De

                              landinstelling ""C"" geeft de snelste

                              invoegvolgorde en is momenteel de enige optie.

                              Het sorteren is niet hoofdlettergevoelig.

  /M[EMORY] kilobytes         Bepaalt de hoeveelheid hoofdgeheugen die wordt

                              gebruikt voor het sorteren, in kilobytes. De

                              hoeveelheid geheugen is minimaal 160 kB. Als 

                              de hoeveelheid geheugen wordt opgegeven, wordt

                              precies die hoeveelheid gebruikt voor het

                              sorteren, ongeacht hoeveel hoofdgeheugen

                              beschikbaar is.



                              De beste prestaties worden gewoonlijk bereikt

                              door geen hoeveelheid geheugen op te geven.

                              Standaard gebeurt het sorteren in één keer

                              (zonder tijdelijk bestand) als het sorteren 

                              binnen de standaardhoeveelheid geheugen

                              kan. Anders gebeurt het sorteren in twee 

                              keer (waarbij de gedeeltelijk gesorteerde 

                              gegevens worden opgeslagen in een tijdelijk

                              bestand) zodat de hoeveelheid gebruikt 

                              geheugen gelijk is voor het sorteren en

                              samenvoegen. De standaardhoeveelheid geheugen 

                              is 90% van het beschikbare hoofdgeheugen

                              als zowel de invoer als uitvoer bestanden

                              zijn, en 45% in alle andere gevallen.

  /REC[ORD_MAXIMUM] tekens    Bepaalt het maximum aantal tekens in een

                              record (standaard is 4096, maximum is 65535)

  /R[EVERSE]                  Keert de sorteervolgorde om (sorteert van Z 

                              naar A en van 9 naar 0).

  [station:][pad1]

  bestandsnaam1               Bepaalt welk bestand wordt gesorteerd. Als dit

                              niet wordt opgegeven, wordt de standaardinvoer

                              gesorteerd. Het opgeven van het invoerbestand

                              is sneller dan het herleiden van hetzelfde

                              bestand als standaardinvoer.

  /T[EMPORARY]

  [station2:][pad2]           Bepaalt het pad van de map die de tijdelijke

                              opslag van het sorteren bevat, als de gegevens

                              niet passen in het hoofdgeheugen. Standaard

                              wordt de tijdelijke map van het systeem 

                              gebruikt.

  /O[UTPUT]

  [station3:][pad3]

  bestandsnaam3               Bepaalt het bestand waarin de gesorteerde 

                              invoer wordt opgeslagen. Indien niet 

                              opgegeven, worden de gegevens opgeslagen in 

                              de standaarduitvoer. Het opgeven van het

                              uitvoerbestand is sneller dan het herleiden 

                              van de standaarduitvoer naar hetzelfde 

                              bestand.


Back to the top of this page

 

START

Een apart venster starten om een opgegeven programma of opdracht uit 
te voeren.

START ["titel"] [/Dpath] [/I] [/MIN] [/MAX] [/SEPARATE | /SHARED]
      [/LOW | /NORMAL | /HIGH | /REALTIME | /ABOVENORMAL | /BELOWNORMAL]
      [/WAIT] [/B] [opdracht/programma]
      [parameters]

    "titel"     Titel om weer te geven in titelbalk van venster.
    path        Startmap
    B           Toepassing starten zonder een nieuw venster te maken. De
                toepassing reageert niet op ^C. Als het verwerken van ^C
                niet wordt ingeschakeld, kan de toepassing alleen met
                ^Break worden onderbroken
    I           De nieuwe omgeving wordt de oorspronkelijke omgeving die
                is doorgegeven aan cmd.exe en niet de actieve omgeving.
    MIN         Venster geminimaliseerd starten
    MAX         Venster gemaximaliseerd starten
    SEPARATE    16-bits Windows-programma starten in eigen geheugenruimte
    SHARED      16-bits Windows-programma starten in gedeelde geheugenruimte
    LOW         Toepassing starten in prioriteitsklasse IDLE
    NORMAL      Toepassing starten in prioriteitsklasse NORMAL
    HIGH        Toepassing starten in prioriteitsklasse HIGH
    REALTIME    Toepassing starten in prioriteitsklasse REALTIME
    ABOVENORMAL Toepassing starten in prioriteitsklasse ABOVENORMAL
    BELOWNORMAL Toepassing starten in prioriteitsklasse BELOWNORMAL
    WAIT        Toepassing starten en wachten totdat de toepassing wordt
                beëindigd
    opdracht/programma
                Als het een interne cmd-opdracht of een batchbestand is,
                wordt de opdrachtprocessor uitgevoerd met optie /K voor
                cmd.exe. Dit houdt in dat het venster openblijft nadat
                de opdracht is uitgevoerd.

                Als het geen interne cmd-odpracht of batchbestand is, is
                het een programma en zal het worden uitgevoerd als een
                toepassing in een venster of als een consoletoepassing.

    parameters  Dit zijn de parameters die worden doorgegeven aan de 
                opdracht of aan het programma.


Als opdrachtextensies zijn ingeschakeld, verandert het extern aanroepen
van opdrachten via de opdrachtregel of de opdracht START als volgt:

Niet-uitvoerbare bestanden kunnen worden aangeroepen via hun bestands-
koppeling door alleen maar de bestandsnaam te typen als een opdracht
(b.v. WORD.DOC zal de toepassing starten die is gekoppeld aan bestands-
extensie .DOC). Zie de opdrachten ASSOC en FTYPE voor het maken van deze
koppelingen binnen een opdrachtscript.

Als een 32-bits GUI-toepassing wordt uitgevoerd, wacht CMD.EXE niet op
beëindiging van de toepassing voordat wordt teruggekeerd naar de opdracht-
prompt. Dit nieuwe gedrag treedt NIET op als de toepassing wordt uitgevoerd
vanuit een opdrachtscript.

Als een opdrachtregel wordt uitgevoerd die begint met de tekenreeks 'CMD '
zonder extensie of pad-qualifier, wordt 'CMD' vervangen door de waarde van
de variabele COMSPEC. Dit voorkomt dat CMD.EXE wordt opgepikt uit de 
actieve map.

Als een opdrachtregel wordt uitgevoerd waarvan het eerste gedeelte GEEN
extensie bevat, gebruikt CMD.EXE de waarde van omgevingsvariabele PATHEXT
om te bepalen naar welke extensies moet worden gezocht en in welke
volgorde. De standaardwaarde voor PATHEXT is:

        .COM;.EXE;.BAT;.CMD

    Opmerking: de syntaxis is gelijk aan variabele PATH, waarbij puntkomma's
    de onderdelen scheiden.

Als bij het zoeken naar een uitvoerbaar bestand geen overeenkomende extensie
wordt gevonden, wordt gekeken of de naam overeenkomt met een mapnaam. Als dat
het geval is, wordt de Verkenner op dat pad gestart door de opdracht START.
Als het gebeurt vanaf een opdrachtregel, is dit hetzelfde als het typen van
CD /D naar dat pad.
Back to the top of this page

 

SUBST

Een pad aan een stationsletter koppelen.

SUBST [station1: [station2:]pad]
SUBST station1: /D

  station1:       Bepaalt het virtuele station waaraan u een pad
                  wilt toewijzen.
  [station2:]pad  Bepaalt het fysieke station en pad waaraan u een
                  virtueel station wilt toewijzen.
  /D              Verwijdert een gekoppeld (virtueel) station.

Als u een lijst met huidige virtuele stations wilt weergeven,
typt u SUBST zonder parameters.
Back to the top of this page

 

TIME

De systeemtijd weergeven of instellen.

TIME [/T | time]

Typ TIME zonder parameters om de actieve tijdsinstelling weer te geven
en te vragen voor een nieuwe instelling. Druk op ENTER om dezelfde tijd
te behouden.

Als opdrachtextensies zijn ingeschakeld, ondersteunt de
opdracht TIME de schakeloptie /T, waarmee de opdracht alleen
de huidige tijd weergeeft, zonder te vragen om een nieuwe
tijd.
Back to the top of this page

 

TITLE

Stelt de titel in voor het opdrachtpromptvenster.

TITLE [tekenreeks]

  tekenreeks       De titel voor het opdrachtpromptvenster.
Back to the top of this page

 

TREE

Geeft de mapstructuur van een station of pad grafisch weer.

TREE [station:][pad] [/F] [/A]

   /F   De namen van de bestanden in alle mappen weergeven.
   /A   ASCII in plaats van uitgebreide tekenset gebruiken.

Back to the top of this page

 

TYPE

De inhoud van een tekstbestand of -bestanden weergeven.

TYPE [station:][pad]bestandsnaam
Back to the top of this page

 

VER

De Windows XP-versie weergeven.

VER
Back to the top of this page

 

VERIFY

Vertelt CMD.EXE of moet worden gecontroleerd of de bestanden
correct naar een schijf worden geschreven.

VERIFY [ON | OFF]

VERIFY zonder parameter geeft de huidige instelling voor VERIFY weer.
Back to the top of this page

 

VOL

De volumenaam en het volumenummer van een schijf weergeven, indien aanwezig.

VOL [station:]
Back to the top of this page

 

XCOPY

Bestanden en mapstructuren kopiëren.

XCOPY bron [doel] [/A | /M] [/D[:datum]] [/P] [/S [/E]] [/V] [/W]
                  [/C] [/I] [/Q] [/F] [/L] [/G] [/H] [/R] [/T] [/U]
                  [/K] [/N] [/O] [/X] [/Y] [/-Y] [/Z]
                  [/EXCLUDE:bestand1[+bestand2][+bestand3]...]

  bron         Te kopiëren bestand(en).
  doel         Plaats en/of naam van de nieuwe bestanden.
  /A           Kopieert bestanden waarvan het archiveringskenmerk is
               ingesteld, het kenmerk wordt niet gewijzigd.
  /M           Kopieert bestanden waarvan het archiveringskenmerk is
               ingesteld, het archiveringskenmerk wordt uitgeschakeld.
  /D:d-m-j     Kopieert bestanden die op of na de opgegeven datum zijn
               gewijzigd. Als u geen datum opgeeft, worden alleen bestanden
               gekopieerd waarvan de brontijd nieuwer is dan de doeltijd.
  /EXCLUDE:bestand1[+bestand2][+bestand3]...
               Bepaalt een lijst met bestanden die tekenreeksen bevatten. Elke
               tekenreeks dient op een aparte regel in het bestand te staan.
               Als een van de tekenreeksen overeenkomt met een deel van het
               absolute pad van het te kopiëren bestand, zal dit bestand niet
               worden gekopieerd. Bijvoorbeeld: het opgeven van een tekenreeks
               als \obj\ of .obj zal alle bestanden uitsluiten die
               respectievelijk onder de map obj liggen of alle bestanden met
               de extensie .obj.
  /P           Vraagt om bevestiging voordat een doelbestand wordt gemaakt.
  /S           Kopieert mappen en submappen als deze niet leeg zijn.
  /E           Kopieert mappen en submappen, zelfs als deze leeg zijn.
               Gelijk aan /S /E. Kan worden gebruikt om /T aan te passen.
  /V           Controleert elk nieuw bestand.
  /W           Vraagt u een toets in te drukken voordat het kopiëren begint.
  /C           Kopieert zelfs wanneer er zich fouten voordoen.
  /I           Neemt aan dat doel een map is als doel niet bestaat
               en er meer dan één bestand wordt gekopieerd.
  /Q           Bestandnamen worden tijdens het kopiëren niet weergegeven.
  /F           Geeft volledige bron- en doelbestandsnamen weer tijdens
               het kopiëren.
  /L           Geeft de te kopiëren bestanden weer.
  /G           Hiermee kunnen gecodeerde bestanden worden gekopieerd naar
               locaties die geen encryptie ondersteunen.
  /H           Kopieert ook verborgen en systeembestanden.
  /R           Overschrijft alleen-lezenbestanden.
  /T           Maakt een mapstructuur maar kopieert geen bestanden.
               Exclusief lege mappen of submappen. Met /T /E worden
               lege mappen en submappen meegenomen.
  /U           Kopieert alleen bestanden die al bestaan in de doelmap.
  /K           Behoudt kenmerken. Gewoon XCOPY wist alleen-lezenkenmerk.
  /N           Kopieert met de gegenereerde korte namen.
  /O           Kopieert eigendom van bestanden en ACL-gegevens.
  /X           Kopieert bestandscontrole-instellingen (impliceert /O).
  /Y           Onderdrukt het vragen om bevestiging bij het overschrijven
               van een bestaand doelbestand.
  /-Y          Vraagt om bevestiging bij het overschrijven van een bestaand
               doelbestand.
  /Z           Kopieert netwerkbestanden in herstartbare modus.

De schakeloptie /Y kan vooraf worden ingesteld in omgevingsvariabele COPYCMD.
Dit kan worden opgeheven door /-Y te typen op de opdrachtregel.
Back to the top of this page

 

This HTML file was generated by:
AllHelp.bat, Version 1.40 for Windows NT 4 / 2000 / XP
Written by Rob van der Woude
www.robvanderwoude.com


page last modified: 2015-07-28; loaded in 0.0065 seconds